19460 |
grasveld, bleekveld |
bleek:
bleik (L289p Weert, ...
L289p Weert),
bleͅi̯.k (L289p Weert),
groes:
groos (L289p Weert),
grōs (L289p Weert)
|
bleekveld, om was te bleken || grasveldje bij het huis, o.a. gebruikt als bleekveld || het grasveld waarop men wasgoed te bleken legt [bleek, dries, groes] [N 90 (1982)] || Onderhouden grasveld (bleek, gazon, gruis) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33673 |
graszode |
ris:
res (L289p Weert)
|
Vierkant afgestoken stuk van de met gras begroeide bovengrond. Naar dialectbenamingen voor de graszode is vaak navraag gedaan getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma. In verschillende enqu√™tes werd gevraagd naar de zode in het algemeen zowel de graszode als de heizode. De opgaven die betrekking hadden op de heizode zijn ondergebracht in lemma 3.14 ɛheizodeɛ.' [N 14, 77a; N 14, 77b; N 27, 39g; GV, K6; JG 1a, 1b; L 8, 123; L B2, 273; S 46; NE 2 II, 15; N 18, 38 add.; N 18, 40 add.; monogr.]
I-8
|
32539 |
grauw werk |
grijs werk:
grīǝs wɛrǝk (L289p Weert)
|
Werk dat met grauwe, dus ongeschilde, wissen is gemaakt. [N 40, 14]
II-12
|
24160 |
grauwe gors |
grauwe gierst:
grauwe gierst (L289p Weert),
grauwe gors:
grauwe gĭĕrs (L289p Weert),
grote gierst:
grôête gierst (L289p Weert)
|
gors, grauwe — || grauwe gors (18 geheel bruin gestreept; alleen langs de Maas; trekt niet; broedt op de grond; zang: zingt, op een hoog punt, een onveranderlijk sleutelbosrinkelliedje [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24161 |
grauwe klauwier |
middelste houwegerst:
middelste houwéégerst (L289p Weert),
middeltste houwéégerst (L289p Weert)
|
grauwe klauwier || grauwe klauwier (17 zomervogel; broedt in doornstruiken; prikt gevangen diertjes op iets scherps vast; vrij zeldzaam geworden [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32538 |
grauwe korf |
korf:
kø̜rǝf (L289p Weert)
|
Mand met hengsel, gemaakt van grauwe, dus ongeschilde, wissen. [N 40, 39]
II-12
|
32537 |
grauwe mand |
grijze mand:
grīs maŋ (L289p Weert)
|
Mand met twee oren, gemaakt van grauwe, dus ongeschilde, wissen. Vgl. afb. 285. Zie voor het woordtype vatsmand en vatsmandel ook het lemma ɛmaatmand (soorten)ɛ.' [N 40, 38]
II-12
|
33490 |
grauwe renet |
rabauw:
grauwe renet; zuur en grijsgroen; met ruwe schil; winterappel;
rebauw (L289p Weert),
rebow (L289p Weert)
|
renet, soort appel
I-7
|
33889 |
grauwe staar |
staar:
stār (L289p Weert)
|
Een meer of minder sterk troebel en ondoorzichtig worden van de ooglens. De gewone kleur van de ogen verandert in blauwwit. Deze kwaal, meestal een gevolg van maanblindheid (zie het lemma ''maanblind paard; (7.9)), kan tot gehele of gedeeltelijke blindheid leiden. [A 48A, 39c; N 52, 27]
I-9
|
24162 |
grauwe vliegenvanger |
kersenpikkerd:
körsepikkert (L289p Weert),
levendigheid:
leevendigheid (L289p Weert),
muggensnapper:
möggesnapper (L289p Weert),
piepertje:
pieperke (L289p Weert, ...
L289p Weert),
spinnenkop:
spinnekòp (L289p Weert),
teerputter:
tèrpötter (L289p Weert),
vliegenvangertje:
vleegevêngerke (L289p Weert),
vlegevengerke (L289p Weert),
wevertje:
weevertje (L289p Weert),
wolteut:
xcf HB/HS, 199 sub braamsluiper
woltööt (L289p Weert)
|
grauwe vliegenvanger || grauwe vliegenvanger (14 gewone zomervogel; grauw met gestreepte borst; vangt vanuit uitkijkpost vliegende insecten; nest van vezels, draad en haar onder een afdakje [N 09 (1961)] || Hoe heet de grauwe vliegenvanger? [DC 06 (1938)] || vliegenvanger, grauwe —
III-4-1
|