23267 |
gulden mis |
gulden mis:
guldje mes (L289p Weert)
|
De mis op quatertemperwoensdag van de Advent, guldenmis, noodmis [julde maes]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
18541 |
gulp van een broek |
gulp:
göllep (L289p Weert),
göllup (L289p Weert),
gölp (L289p Weert)
|
gulp in een broek || gulp, met knoopjes te sluiten voorsplit [rötsj, fluitje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20495 |
gulzig |
gulzig:
gölzig (L289p Weert),
schokkerig:
schokkerig (L289p Weert),
varkensachtig:
verrekesechtig (L289p Weert),
zonder bezij:
songer besij aete (L289p Weert)
|
gulzig; Hoe noemt U: Snel en onmatig in het verorberen van voedsel of drank; schrokachtig (gulzig, gruizig, vratig, slokachtig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19075 |
gunnen |
gaan:
gieët (L289p Weert),
gunnen:
gunne (L289p Weert),
is gegundj (L289p Weert)
|
gunnen [SGV (1914)] || ze wordt gegund, i.v.m. de openbare verkoping van b.v. een boerderij [de boerderij gaat af?] [N 21 (1963)]
III-1-4, III-3-1
|
31310 |
gutsbeitel |
guts:
gøts (L289p Weert),
gutsbeitel:
gøts˱bęjtǝl (L289p Weert)
|
Beitel met een hol blad die onder meer dient voor het rond afhakken en het besnoeien, het weghakken van de scherpe kanten bij ronde staven (Van der Kloes en Risch, pag. 163). Ook voor het schoonmaken van de binnenzijde van loden buizen wordt de gutsbeitel gebruikt (Van Houcke, pag. 529, s.v. opruimer). Zie ook afb. 50. In L 382 kapte men met de gutsbeitel ook spiebanen uit. Vgl. het lemma "oliegroefbeitel, spiebeitel". [N 33, 115-116; N 64, 62b] || Een beitel met een blad dat in dwarsdoorsnede een meer of minder gebogen vorm heeft. De snede bevindt zich aan de holle of aan de bolle zijde van het beitelblad. De gutsbeitel wordt gebruikt voor het steken van ronde vormen en, volgens de respondent uit Rothem (Q 99*), voor het groter maken van reeds geboorde gaten. Zie ook afb. 69 en de lemmata ɛfermetgutsɛ en ɛsteekgutsɛ.' [N 47, 11a; N 53, 39a-c; A 32, 2; monogr.]
II-11, II-12
|
25142 |
guur, kil en schraal weer |
fijn koud:
fieen koad (L289p Weert),
grillig (weer):
grellig (L289p Weert),
huiverachtig:
huuverechtig (L289p Weert),
kildig:
keldjig (L289p Weert),
koud (weer):
koad (L289p Weert),
kôôd (L289p Weert),
nijpend koud:
niependj koad (L289p Weert),
schraal (weer):
schraol (L289p Weert),
zuur (weer):
zoer weer (L289p Weert),
zoor (L289p Weert, ...
L289p Weert),
zòòr wéér (L289p Weert)
|
guur, kil || huiverig, koud, guur weer [grellig, zoer, locht, schrauw] [N 22 (1963)] || kil [SGV (1914)], [ZND 27 (1938)] || kil weer [ZND 27 (1938)] || schriel, schraal, koud en droog || snijdend, droog en onaangenaam koud, gezegd van het weer [guur, onguur, stuurs] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
29733 |
haag |
heg:
hęk (L289p Weert)
|
Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.]
I-8
|
24532 |
haagappel |
beertje:
bierkes (L289p Weert),
meelbeer:
-
mêlbieren (L289p Weert),
meelbeertje:
-
mêlbierkes (L289p Weert),
rode bessen van de meidoorn
maelbieërkes (L289p Weert)
|
kleine rode besjes aan de meidoorn [snottebelle] [N 38 (1971)] || meidoorn [DC 13 (1945)] || meidoornbes
III-4-3
|
24606 |
haagbeuk |
heggenteer:
heggeterre (L289p Weert)
|
haagbeuk
III-4-3
|
24876 |
haagwinde |
heggebloem:
hęqǝblōm (L289p Weert),
heggenbloem:
hegkebloom (L289p Weert),
hegroos:
hękrǭs (L289p Weert),
-
hekroas (L289p Weert),
klokjeswinde:
klø̜kǝswendj (L289p Weert),
-
klökkeswindj (L289p Weert),
pispotje:
pespø̜tjǝ (L289p Weert),
convolvulus sepium
pispötjes (L289p Weert),
haagwinde
pispötjes (L289p Weert),
naar de vorm van de bloem.
pispötje (L289p Weert),
pispotjes:
pespø̜tjǝs (L289p Weert),
slaapmutsje:
slaopmötske (L289p Weert),
winde:
-
weentj (L289p Weert)
|
Calystegia sepium (L.) R.Br. Zeer algemeen voorkomend onkruid vooral op bouwlanden en vochtige gronden, klimmend in heggen en dergelijke met een tot 3 meter lange, windende, vrijwel kale stengel en hart- tot pijlvormige bladeren. De grote klokvormige bloemen zijn wit (soms roze) van kleur. De plant bloeit van juni tot september en is meer bekend onder de naam pispotjes (Convolvulus sepium L.). Bij de naamgeving wordt vaak geen onderscheid gemaakt of vindt verwisseling plaats met de kleinere, kruipende akkerwinde (zie lemma Akkerwinde). De volgorde van de varianten van het type winde is: 1. de tweelettergrepige woorden; 2. in de eenlettergrepige naar klinker: /e - ē - ę - i/. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [JG 1c, 2c; A 17, 6a; L 1, a-m; L 1u, 80; L 15, 5; S 11; monogr.; add. uit JG 1b] || haagwinde [DC 17 (1949)], [SGV (1914)]
I-5, III-4-3
|