24912 |
heuvel, kleine hoogte |
bergje:
bergske (L289p Weert),
bult:
böltj (L289p Weert),
heuvel:
hūūvel (L289p Weert),
hoog stuk:
houg stök (L289p Weert),
hoogte:
huĕgdje (L289p Weert),
hugtje (L289p Weert),
huugdje (L289p Weert),
hūūgdje (L289p Weert),
waot ⁄n hūūgdje (L289p Weert),
kroepje:
krupke (L289p Weert),
rug:
rök (L289p Weert)
|
een kleine hoogte [hoogje] [N 91 (1982)] || heuvel, natuurlijke verheffing van de aardbodem, lager dan een berg [bult] [N 81 (1980)] || hoogte [SGV (1914)] || hoogte, vlak stuk land dat hoger gelegen is dat het omliggende land [verhoogsel] [N 81 (1980)] || wat een hoogte! [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
25028 |
hevige slag |
klavats:
klavaats (L289p Weert)
|
een hevige slag [klawats, klavets, klavans] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
hak:
hak (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert,
L289p Weert,
L289p Weert),
hees:
hie:s (L289p Weert),
vers:
vairs (L289p Weert),
veirs (L289p Weert),
vèrs (L289p Weert),
vèèrs (L289p Weert),
vêrs (L289p Weert)
|
hak (hiel) [DC 01 (1931)] || hak (van de voet) [SGV (1914)] || hiel, hak [SGV (1914)] || hoe heet het achterdeel van de voet (fr. talon) [ZND 29 (1938)] || voet: hak van de voet [vaesj, veers, hak] [N 07 (1961)]
III-1-1
|
18344 |
hielstuk van een schoen |
contrefort (fr.):
kontewoort (L289p Weert),
kónterfort (L289p Weert),
Vgl. Fr. contrefort.
kônterfoer (L289p Weert)
|
contravoering, hielstuk in een schoen || hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
23901 |
hiernamaals |
ander leven:
anger laeve (L289p Weert),
hierna:
hi-jnoa (L289p Weert)
|
Het hiernamaals, het namaals, het leven na dit leven. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
he aartj nao ze vader (L289p Weert),
hè aardj nao ze vader (L289p Weert),
hè aartj noa ze vader (L289p Weert),
ê aartj noa zie vader (L289p Weert)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)], [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
gijgen:
gieche (L289p Weert),
giege (L289p Weert),
hijgen:
hiehe (L289p Weert)
|
hijgen (naar adem) [SGV (1914)] || Hijgen: zwaar, hoorbaar ademen (hijgen, snakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20481 |
hijgen naar adem, reutelen |
hijgen:
cf. WNT s.v. "gijgen - soms giegen
geige (L289p Weert),
reutelen:
reutele (L289p Weert)
|
hijgen naar adem, gezegd van een stervende [reutelen] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
25429 |
hijswerktuig |
twee touwen:
twee touwen (L289p Weert)
|
Hijswerktuig waarmee het rund omhoog wordt getakeld, voordat het verder verwerkt wordt. Ouder is het werken met touwen of kettingen over de balk in de schuur. Dit gebeurt met mankracht. Vergelijk het lemma ''ophijsen''. [N 28, 64; N 28, 65; N 28, 67]
II-1
|
18029 |
hik |
hik:
hik (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert,
L289p Weert),
hikkepik:
hikkepik (L289p Weert)
|
hik [hibbik, hikkepik, hippik] [N 10 (1961)]
III-1-2
|