19295 |
iemand luidruchtig berispen |
de kop wassen:
de kop wasse (L289p Weert),
de oren wassen:
de oeere wasse (L289p Weert),
voor de voeten guizen:
vōr de veut goeze (L289p Weert)
|
iemand iets verwijten, kwalijk nemen en dat met luide stem kenbaar maken [de broek opnestelen, kijven, meegeven, belakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19022 |
iemand op de zenuwen werken |
druk doen:
drōk doan (L289p Weert)
|
zo druk bezig zijn dat men anderen verveelt [touwen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19291 |
iemand prijzen |
bestuiten:
bestoeete (L289p Weert),
bestoête (L289p Weert),
bestuûte (L289p Weert),
de hemel in prijzen:
d⁄n hieemel in prieeze (L289p Weert),
ophemelen:
ophieemele (L289p Weert),
opsteken:
eeme opstaeke (L289p Weert),
stuiten:
stuûte (L289p Weert)
|
iemand enorm prijzen, vaak overdreven [ombragie maken] [N 85 (1981)] || iemand ophemelen || iemand prijzen og loven voor wat hij gedaan heeft [stuiten, bestuiten, velen] [N 85 (1981)] || loven, prijzen || prijzen, lofspreken van
III-1-4
|
18895 |
iemand weerstaan |
het been stijf houden:
⁄t bein stieef hoaje (L289p Weert),
pal houden:
poal hoaje (L289p Weert)
|
het volhouden tegen iemand, iemand niet zijn zin geven [bolwerken, keephouden, het iemand staan] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19262 |
iemand zijn gang laten gaan |
laten begaan:
begoan loate (L289p Weert),
laten gewhren (du.):
gewaere loate (L289p Weert)
|
toestaan een handeling te verrichten [laten begaan, betijen, getijen, gewaren, loslaten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20444 |
iemands overlijden aanzeggen |
noden:
nuuje (L289p Weert),
ter lijk noden:
ter lieek nuuje (L289p Weert),
naaste buren
ter liek nuuëje (L289p Weert)
|
buren en kennissen op iemands begrafenis uitnodigen [bidden, in de rouw verzoeken] [N 87 (1981)] || lijkbidders; wordt het overlijden aangezegd door de naaste buren of door lijkbidders? Hoe heten deze (aanzeggers, aansprekers, groeveneugers, uitingstneugers, lijkers, enz.)? (duidelijk vermelden of deze naam op de buren of op de lijkbidders slaat) [VC 03 (1937)] || ter begrafenis noden, "ter lijk noden"[tser liech róffe] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
24635 |
iep |
olm:
± WLD
ollem (L289p Weert)
|
De iep; een snel groeiende boom die tot 18 m hoog kan worden me een brede kroon; vele iepen worden het slachtoffer van de iepziekte en verdwijnen snel (iep, olm) [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19246 |
iets (leren) beheersen |
get meester zijn:
meister zeen (L289p Weert)
|
een vaardigheid goed geleerd hebben [mannen, meester geraken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19149 |
iets goedmoeds doen |
goedig:
geûjig (L289p Weert)
|
goed, goedig
III-1-4
|
18859 |
iets in acht nemen |
zorgen voor:
zörrige vōr (L289p Weert)
|
zorg dragen voor, in acht nemen [waren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|