18562 |
korte overjas |
duffel:
duffel (L289p Weert),
jekker:
jekker (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert)
|
korte overjas || overjas, korte ~ [jekker, joep, stoep, baadje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
26108 |
korte spruit |
korte spruit:
kǫrtǝ sprūǝt (L289p Weert)
|
De kortste van de twee spruiten. Zie ook afb. 25 en 26 en de toelichting bij het lemma ɛspruitenɛ.' [N O, 52c; N O, 51b; A 42A, 107 add.; A 42A, 5; monogr.]
II-3
|
22149 |
korte zijkant van de mand |
kopse kant:
kopse ka‧nt (L289p Weert)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: korte zijkant van de mand? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
21978 |
korteafstandsvlucht |
vitesse:
vites (L289p Weert)
|
korte afstandsvlucht (minder dan 100 km)? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
29971 |
korteling |
korteling:
kø̜rtǝleŋ (L289p Weert
[(meervoud: kø̜rtǝleŋs)]
),
kǫrtǝleŋ (L289p Weert
[(meervoud: kǫrtǝleŋs)]
)
|
Korte steigerpaal die aan één uiteinde draagt op de aanbinder en aan de andere kant in een in de muur uitgespaard steigergat. Over de kortelingen komen de steigerplanken te liggen die de steigervloer vormen. Zie ook afb. 18. [N 32, 3b; monogr.]
II-9
|
21132 |
korter maken |
afsnijden:
aefsni-je (L289p Weert),
korten:
körte (L289p Weert)
|
een af te leggen afstand korter maken door een rechtere weg te nemen (richten) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
26630 |
kortmeel |
grind:
grent (L289p Weert)
|
Het op één na grofste produkt dat tijdens het builen wordt gescheiden. In volgorde van fijn naar grof is kortmeel grover dan kriel en fijner dan zemelen. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛbloemɛ, ɛboultéɛ, ɛkrielɛ en ɛzemelenɛ.' [JG 1a; JG 1b; Vds 249; Jan 244; Coe 221; Grof 248; N O, 38e]
II-3
|
34520 |
kortwieken |
afsnijden:
āfsnii̯ǝ (L289p Weert),
kortvleugelen:
kortvlø̄gǝlǝ (L289p Weert)
|
Men kort de vleugels van een kip, opdat ze niet kan wegvliegen. Een object ''kip'' of ''vleugels'' is niet gedocumenteerd. [N 19, 53; S 19; L 28, 35; L 1a-m; monogr.]
I-12
|
21876 |
kostbaar |
duur:
deur (L289p Weert),
kostelijk:
kōstelek (L289p Weert)
|
veel geld waard (zijn) [durabel, kostelijk, kostbaar] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21657 |
kosten |
doen:
doon (L289p Weert),
kosten:
koste (L289p Weert),
liggen:
ligke (L289p Weert),
uitdoen:
waat doon ze oet (L289p Weert),
zijn:
zee‧n (L289p Weert)
|
Kosten, waard zijn; "wat kosten de biggen tegenwoordig?"[doen, uitdoen, gelle, gelden, gille? "wat gelle de baggen?"] [N 21 (1963)]
III-3-1
|