e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Weert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
korte overjas duffel: duffel (Weert), jekker: jekker (Weert, ... ) korte overjas || overjas, korte ~ [jekker, joep, stoep, baadje] [N 23 (1964)] III-1-3
korte spruit korte spruit: kǫrtǝ sprūǝt (Weert) De kortste van de twee spruiten. Zie ook afb. 25 en 26 en de toelichting bij het lemma ɛspruitenɛ.' [N O, 52c; N O, 51b; A 42A, 107 add.; A 42A, 5; monogr.] II-3
korte zijkant van de mand kopse kant: kopse ka‧nt (Weert) Hoe heet verder in Uw dialect: korte zijkant van de mand? [N 93 (1983)] III-3-2
korteafstandsvlucht vitesse: vites (Weert) korte afstandsvlucht (minder dan 100 km)? [N 93 (1983)] III-3-2
korteling korteling: kø̜rtǝleŋ (Weert  [(meervoud: kø̜rtǝleŋs)]  ), kǫrtǝleŋ (Weert  [(meervoud: kǫrtǝleŋs)]  ) Korte steigerpaal die aan één uiteinde draagt op de aanbinder en aan de andere kant in een in de muur uitgespaard steigergat. Over de kortelingen komen de steigerplanken te liggen die de steigervloer vormen. Zie ook afb. 18. [N 32, 3b; monogr.] II-9
korter maken afsnijden: aefsni-je (Weert), korten: körte (Weert) een af te leggen afstand korter maken door een rechtere weg te nemen (richten) [N 90 (1982)] III-3-1
kortmeel grind: grent (Weert) Het op één na grofste produkt dat tijdens het builen wordt gescheiden. In volgorde van fijn naar grof is kortmeel grover dan kriel en fijner dan zemelen. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛbloemɛ, ɛboultéɛ, ɛkrielɛ en ɛzemelenɛ.' [JG 1a; JG 1b; Vds 249; Jan 244; Coe 221; Grof 248; N O, 38e] II-3
kortwieken afsnijden: āfsnii̯ǝ (Weert), kortvleugelen: kortvlø̄gǝlǝ (Weert) Men kort de vleugels van een kip, opdat ze niet kan wegvliegen. Een object ''kip'' of ''vleugels'' is niet gedocumenteerd. [N 19, 53; S 19; L 28, 35; L 1a-m; monogr.] I-12
kostbaar duur: deur (Weert), kostelijk: kōstelek (Weert) veel geld waard (zijn) [durabel, kostelijk, kostbaar] [N 89 (1982)] III-3-1
kosten doen: doon (Weert), kosten: koste (Weert), liggen: ligke (Weert), uitdoen: waat doon ze oet (Weert), zijn: zee‧n (Weert) Kosten, waard zijn; "wat kosten de biggen tegenwoordig?"[doen, uitdoen, gelle, gelden, gille? "wat gelle de baggen?"] [N 21 (1963)] III-3-1