26319 |
luias |
as van het luiwerk:
as van het luiwerk (L289p Weert),
luias:
lø̜jas (L289p Weert)
|
De as waarop de luireep of luiketting gewonden wordt. Zie ook afb. 65. De as is in functie vergelijkbaar met de rol van het luiwerk in watermolens. Zie ook het lemma ɛrolɛ.' [N O, 25g; A 42A, 45]
II-3
|
18878 |
luid schreien |
beuken:
bäöke (L289p Weert),
böökke (L289p Weert),
brullen:
brulle (L289p Weert, ...
L289p Weert),
krijten:
ook materiaal znd 28, 53
kriete (L289p Weert),
toeten:
toête (L289p Weert),
zumpen:
zûmpe (L289p Weert),
ook materiaal znd 28, 53
zumpe (L289p Weert)
|
hard huilen || hevig huilen || luid huilen || luid schreien, krijten [ZND 01 (1922)] || zeer luid huilen [janken, schreiten, beuken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23217 |
luiden |
luiden:
de klok lowe (L289p Weert),
louwe (L289p Weert),
lowe (L289p Weert)
|
De klok luiden. [ZND 30 (1939)] || Luiden [luuje, lujje, loewe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23252 |
luiden voor de mis |
de mis luiden:
de mes louwe (L289p Weert),
luiden:
et loetj (L289p Weert),
lowe (L289p Weert),
luiden voor de mis:
’t loedj vur de mès (L289p Weert)
|
De klok luiden vóór de aanvang van de doordeweekse mis(sen). [N 96A (1989)] || Het luiden van de klokken op zondag een half uur en/of een kwartier vóór de aanvang van de vroegmis, de hoogmis, het lof of de vespers. [N 96A (1989)] || Het luidt voor de mis. [ZND 30 (1939)]
III-3-3
|
23474 |
luiden voor een begrafenis |
uitluiden:
et lieek wuundj oetgeloedj (L289p Weert)
|
Het luiden bij de begrafenis [t loet tsóm jraaf?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
28969 |
luie of slordige naaister of kleermaker |
luie naaister:
lø̜j nɛjstǝr (L289p Weert),
rauwe naaister:
rǫw nɛjstǝr (L289p Weert)
|
Een naaister of kleermaker die met een te lange draad naait, werkt minder snel en slordiger dan met een draad van normale lengte. [N 62, 1g; N 59, 72]
II-7
|
26309 |
luien |
luien:
lø̜jǝ (L289p Weert),
optrekken:
ǫptrękǝ (L289p Weert)
|
Zakken met hand-, wind- of waterkracht optrekken. [N O, 26a]
II-3
|
20478 |
luier |
luier:
luier (L289p Weert, ...
L289p Weert),
pisdoek:
pisdook (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert),
windel:
windjel (L289p Weert)
|
luier [winjel, luur, kindsdoek, pisdoek, huik] [N 25 (1964)]
III-2-2
|
18919 |
luieren |
luieriken:
luierikke (L289p Weert),
luiwammesen:
luiwammesse (L289p Weert)
|
zijn tijd met nietsdoen doorbrengen en ook geen zin hebben om iets te doen [luieren, luibroeken, luierikken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20281 |
luiermand |
kindskorf:
kenskø̜rǝf (L289p Weert),
kenskǫrǝf (L289p Weert),
kinskorref (L289p Weert),
luiermand:
luiermang (L289p Weert),
lø̜jǝrmaŋ (L289p Weert)
|
korf; Welke verschillende namen voor verschillende korven kent uw dialect? Geeft u een zo volledig mogelijke opsomming [N 20 (zj)] || mand; Welke verschillende namen voor verschillende manden kent uw dialect verder nog? geeft u een zo volledig mogelijke opsomming, zonodig met afbeldingen en toelichting. [N 20 (zj)] || Uit witte wissen of buffwissen vervaardigde wasmand voor kinderkleertjes, en dan met name voor luiers. [N 40, 107; N 40, 108; monogr.]
II-12, III-2-2
|