21275 |
opmaken |
opmaken:
gaelt opma.kə (L289p Weert),
opmaake (L289p Weert)
|
geld opdoen (opmaken) [RND] || op overdadige en lichtzinnige wijze besteden [dolboteren, vermokken, vertoelibassen, verkwisten] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
33925 |
opmaken van staart en manen |
opmaken:
ǫpmākǝ (L289p Weert),
opvlechten:
ǫpvlɛxtǝ (L289p Weert)
|
In dit lemma zijn de antwoorden op twee vragen samengebracht: "het opmaken van staart en manen" (N 8, 103a), en "een paardestaart vlechten" (N 8, 103b). De antwoorden op vraag 103a hebben immers vrijwel alleen met het opmaken en vlechten van de staart te maken. [N 8, 103a en 103b]
I-9
|
29110 |
opnaaisel |
opnaaisel:
opnɛjsǝl (L289p Weert)
|
Omgenaaide plooi in een kledingstuk waardoor het korter wordt. [N 62, 20]
II-7
|
25713 |
opnemen |
peilen:
pęjlǝ (L289p Weert),
wegen:
wę̄gǝ (L289p Weert)
|
De werkzaamheden van de ambtenaar van financiën voor de bepaling van de te betalen accijnzen. Men stelt daartoe de bierdichtheid of densiteit (soortelijk gewicht) vast met behulp van een vloeistofweger, areometer, bierweger of vochtmeter. Als de weger op gewicht is geijkt, spreekt men van een densimeter, is deze geijkt op procenten suiker, dan spreekt men van saccharometer. De hoeveelheid bier in de ketel kan men peilen met een peilstok. [N 35, 60; monogr.]
II-2
|
32928 |
opper |
berm:
bɛrm (L289p Weert),
hoop:
hǫu̯p (L289p Weert),
huik:
huik (L289p Weert),
huist:
hust (L289p Weert),
opper:
ǫpǝr (L289p Weert)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
18959 |
oprecht |
eerlijk:
ierlek (L289p Weert)
|
alles bedoelend zoals gezegd wordt, welmenend [rechtzinnig, oprecht] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18030 |
oprispen |
boeren:
boere (L289p Weert),
boore (L289p Weert, ...
L289p Weert),
keuken:
keuke (L289p Weert),
köke (L289p Weert, ...
L289p Weert),
oprupselen:
oprupsele (L289p Weert)
|
oprispen [SGV (1914)] || oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
21157 |
oprit |
berg:
berreg (L289p Weert),
opgang:
opgaink (L289p Weert),
oprit:
oprit (L289p Weert)
|
een hellend oplopende weg om op een dijk, een brug enz. te kunnen komen (april, opweg, opril, oprit, stoep, aprel) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19426 |
opruimen |
aan de kant doen:
aanne ka⁄nt doon (L289p Weert),
opruimen:
opruume (L289p Weert)
|
Opruimen (opruimen, oprommelen, klarantie maken, ontdoen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
29926 |
opruimer |
poetser:
putsǝr (L289p Weert)
|
Ongeschoolde arbeider, vaak een metselaarsleerling, die op de bouwplaats opruimt. De term 'keerjong' wordt in Kerkrade gebruikt voor een jongen die de bouwplaats schoonhoudt en het gereedschap en de kuipen, emmers, etc. reinigt; na verloop van tijd wordt hij bevorderd tot handlanger. [N 30, 3e; div.]
II-9
|