34461 |
roepwoord voor de jonge geit |
geitje:
gęi̯tjǝ (L289p Weert),
jonge geit:
joŋǝ gęi̯t (L289p Weert),
sik, sik:
sik, sik (L289p Weert),
sikje:
sikskǝ (L289p Weert)
|
[N 19, 74f; VC 14, 2m -r-]
I-12
|
28568 |
roer |
roer:
rūr (L289p Weert),
schijt:
sxi.t (L289p Weert)
|
Dysentrie of diarree. Wanneer de bijen te lang moeten overwinteren door koud weer, kan het zijn dat de reinigingsvlucht niet plaatsvindt. De afvalstoffen hopen zich op in de endeldarm. De bijen zien zich genoodzaakt zich te ontlasten in de woning met als mogelijk gevolg buikloop. Tegenwoordig wint de mening terrein dat roer geen aparte ziekte is, maar een begeleidend verschijnsel van de ziekte nosema (De Roever, pag. 439). [N 63, 71a; Ge 37, 204]
II-6
|
24236 |
roerdomp |
domphoorn:
dòmphôôren (L289p Weert),
roerdomp:
rōērdróm (L289p Weert),
rommeldoes:
rommeldoes (L289p Weert),
rosdomp:
rosdoompf (L289p Weert),
ròsdómpf (L289p Weert),
[ ? - 1e woorddeel moeilijk leesbaar]
rosdomp (L289p Weert)
|
roerdomp [SGV (1914)] || roerdomp (76 bruingestreepte, geheimzinnige rietvogel die in het voorjaar een ver hoorbaar geluid laat horen [ehh-hóémmmmm], lijkend op loeien van een koe of geluid van een misthoorn; er is nog een kleine soort die blaft als een hondje [N 09 (1961)]
III-4-1
|
25729 |
roerkuip |
roerkuip:
rø̄rkȳp (L289p Weert)
|
De kuip waarin het beslag geroerd wordt. Zie ook de semantische toelichting bij de lemmata ''beslagkuip'', beslaan'' en ''roeren''. [N 35, 28; monogr.]
II-2
|
25730 |
roerspaan |
roervork:
rø̄rvorǝk (L289p Weert),
spaan:
spǭn (L289p Weert)
|
Het handgereedschap waarmee men het water en moutmeel vermengt. Speciaal voor het mengen wordt een "roerspaan" gebruikt, een soort van grote schop die de vorm heeft van een rooster. (Zie afb. 7). Uit de woordtypen blijkt echter dat men om te roeren ook gereedschap gebruikt als een "houten riek" (Q 20), "riek" (L 210, L 325, Q 78, Q 95), "schop" (Q 20) of "gaffel" (L 250, Q 20). Voor het {mout}-gedeelte van de varianten zie men het lemma ''mout''. [N 35, 32a; monogr.]
II-2
|
19606 |
roerzeef |
passe-vite:
pas˃vit (L289p Weert)
|
roerzeef
III-2-1
|
25088 |
roest |
roest:
ros (L289p Weert, ...
L289p Weert),
roste (ww.).
ros (L289p Weert)
|
roest [SGV (1914)] || roest, rood- of bruingele bedekking die aan de oppervlakte van ijzer en staal ontstaat door verbinding met zuurstof, vooral in een vochtige omgeving [roester] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25084 |
roesten |
roesten:
rosse (L289p Weert)
|
roesten [SGV (1914)]
III-4-4
|
19441 |
roestplek |
maal:
mángele (L289p Weert),
roest:
ros (L289p Weert),
roestplek:
rosplek (L289p Weert)
|
Roestplek in het linnen (spot, spit, tikkel, maal, plek, smet) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19410 |
roet |
blaak:
bloak (L289p Weert),
kruis:
krūs (L289p Weert),
roet:
root (L289p Weert),
zwart:
zwert (L289p Weert)
|
Het rookzwart dat onder een ketel vastzit (zoet, zwart, roet, kroos) [N 79 (1979)] || roet aan pan
III-2-1
|