e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Weert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
roepwoord voor de jonge geit geitje: gęi̯tjǝ (Weert), jonge geit: joŋǝ gęi̯t (Weert), sik, sik: sik, sik (Weert), sikje: sikskǝ (Weert) [N 19, 74f; VC 14, 2m -r-] I-12
roer roer: rūr (Weert), schijt: sxi.t (Weert) Dysentrie of diarree. Wanneer de bijen te lang moeten overwinteren door koud weer, kan het zijn dat de reinigingsvlucht niet plaatsvindt. De afvalstoffen hopen zich op in de endeldarm. De bijen zien zich genoodzaakt zich te ontlasten in de woning met als mogelijk gevolg buikloop. Tegenwoordig wint de mening terrein dat roer geen aparte ziekte is, maar een begeleidend verschijnsel van de ziekte nosema (De Roever, pag. 439). [N 63, 71a; Ge 37, 204] II-6
roerdomp domphoorn: dòmphôôren (Weert), roerdomp: rōērdróm (Weert), rommeldoes: rommeldoes (Weert), rosdomp: rosdoompf (Weert), ròsdómpf (Weert), [ ? - 1e woorddeel moeilijk leesbaar]  rosdomp (Weert) roerdomp [SGV (1914)] || roerdomp (76 bruingestreepte, geheimzinnige rietvogel die in het voorjaar een ver hoorbaar geluid laat horen [ehh-hóémmmmm], lijkend op loeien van een koe of geluid van een misthoorn; er is nog een kleine soort die blaft als een hondje [N 09 (1961)] III-4-1
roerkuip roerkuip: rø̄rkȳp (Weert) De kuip waarin het beslag geroerd wordt. Zie ook de semantische toelichting bij de lemmata ''beslagkuip'', beslaan'' en ''roeren''. [N 35, 28; monogr.] II-2
roerspaan roervork: rø̄rvorǝk (Weert), spaan: spǭn (Weert) Het handgereedschap waarmee men het water en moutmeel vermengt. Speciaal voor het mengen wordt een "roerspaan" gebruikt, een soort van grote schop die de vorm heeft van een rooster. (Zie afb. 7). Uit de woordtypen blijkt echter dat men om te roeren ook gereedschap gebruikt als een "houten riek" (Q 20), "riek" (L 210, L 325, Q 78, Q 95), "schop" (Q 20) of "gaffel" (L 250, Q 20). Voor het {mout}-gedeelte van de varianten zie men het lemma ''mout''. [N 35, 32a; monogr.] II-2
roerzeef passe-vite: pas˃vit (Weert) roerzeef III-2-1
roest roest: ros (Weert, ... ), roste (ww.).  ros (Weert) roest [SGV (1914)] || roest, rood- of bruingele bedekking die aan de oppervlakte van ijzer en staal ontstaat door verbinding met zuurstof, vooral in een vochtige omgeving [roester] [N 81 (1980)] III-4-4
roesten roesten: rosse (Weert) roesten [SGV (1914)] III-4-4
roestplek maal: mángele (Weert), roest: ros (Weert), roestplek: rosplek (Weert) Roestplek in het linnen (spot, spit, tikkel, maal, plek, smet) [N 79 (1979)] III-2-1
roet blaak: bloak (Weert), kruis: krūs (Weert), roet: root (Weert), zwart: zwert (Weert) Het rookzwart dat onder een ketel vastzit (zoet, zwart, roet, kroos) [N 79 (1979)] || roet aan pan III-2-1