17553 |
slank |
fijn:
fieen (L289p Weert),
ijl:
iel (L289p Weert),
smal:
smaal (L289p Weert)
|
Slank, tenger: rank, smal gebouwd (slank, raal, reel, rank, riede). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17835 |
slaperig |
moeg:
meug (L289p Weert)
|
Slaperig: geneigd zijn tot slapen (slaperig, dommelig, dwaas, vaakluis). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20647 |
slappe koffie |
foezel:
foezel (L289p Weert),
klaterjanus:
klaaterjaanes (L289p Weert),
schotelwater:
schoeëtelwaater (L289p Weert)
|
slappe koffie || slechte koffie
III-2-3
|
18411 |
slappe vilten hoed |
deukhoed:
duukhoed (L289p Weert),
slappe hoed:
slappe hoed (L289p Weert),
vilten hoed:
vilten hoed (L289p Weert)
|
hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
25216 |
slecht dragend ijs |
dun ijs:
dun iees (L289p Weert),
zwak ijs:
zwaak iees (L289p Weert)
|
slecht dragend ijs [papieren zolder] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
klophengst:
klǫpheŋst (L289p Weert),
piet:
pit (L289p Weert)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
17542 |
slecht groeien |
niet groeien:
neet gröje (L289p Weert),
niet willen:
neet wille (L289p Weert)
|
Slecht groeien, gezegd van een kind (kooieren). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
deugniet:
duugeneet (L289p Weert),
filou (fr.):
fieloe (L289p Weert),
galgenbrok:
galgebrok (L289p Weert),
nikswaard:
nikswaerd (L289p Weert),
nutterik:
nötterik (L289p Weert),
schoft:
schóft (L289p Weert),
schurk:
schörrek (L289p Weert),
smeerlap:
smieerlap (L289p Weert)
|
galgenaas [SGV (1914)] || iemand met een slecht karakter [schoef, schobbert, ontmens, galgenaas, slechterik, schoefel] [N 85 (1981)] || schoft, schurk || schurk
III-1-4
|
33828 |
slecht van bouw |
krak:
krak (L289p Weert)
|
De antwoorden van de correspondenten doelen vooral op een hol paard met ingevallen flanken en uitstekende heupen. Vgl. het lemma ''harmonisch van bouw'' (4.3.1). [N 8, 62k, 62l en 78a]
I-9
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
geen weer:
gei wae.r (L289p Weert),
hondsweer:
hongswaer (L289p Weert),
hoongswaer (L289p Weert),
hôngswaer (L289p Weert),
nut (weer):
nöt (L289p Weert),
rot (weer):
rot (L289p Weert),
ròt waer (L289p Weert),
ruw en nat:
row en naat (L289p Weert),
ruw en regenachtig:
rów en rééngeléchtig (L289p Weert),
slecht (weer):
slecht (L289p Weert, ...
L289p Weert),
smiezig:
smiezig (L289p Weert),
vuil:
voul (L289p Weert)
|
ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)]
III-4-4
|