22794 |
aanlopen |
aanlopen:
ānlǫwpǝ (L289p Weert)
|
Het, na stilstand, weer gaan draaien van de molen nadat de vang gelicht is. [N O, 13c]
II-3
|
26593 |
aanmalen |
aanmalen:
ānmālǝ (L289p Weert)
|
Met een nieuwe of pas gescherpte molensteen beginnen te malen. In P 51 bracht men daarbij een hoeveelheid zemelen als eerste ø̄maalgoedø̄ tussen de stenen. Men noemde dit: een beetje zemelen tussenbrengen (ǝ betskǝ zēmǝlǝ tøsǝbreŋǝ). Zie ook het lemma ɛin het gemaal brengenɛ.' [N O, 36h; Vds 163; Jan 263; Coe 203; N O, 34q; monogr.]
II-3
|
34182 |
aanmelken |
aanmelken:
ānmɛlkǝ (L289p Weert)
|
Het maken van de eerste melkbewegingen bij een vaars die pas gekalfd heeft, gezegd van de boer. [N 3A, 61]
I-11
|
28929 |
aanmeten |
aanmeten:
ānmē̜tǝ (L289p Weert)
|
Het nemen van de voor een kledingstuk vereiste maten. Bij de heren neemt men de maat van de rughoogte, taillelengte, gehele lengte van het kledingstuk, (halve) rugbreedte, ellebooglengte, mouwlengte, borstbreedte, bovenwijdte, taillewijdte, zitwijdte, armsgatdiepte, verhoudingsmaat, schouderhoogte, korte schouderhoogte, avancement, buikvoorsprong, lendebreedte; opening, lengte en zijlengte van het vest; knielengte, zijlengte, tussenbeenlengste, bandwijdte, zitwijdte, kniewijdte en voetwijdte van de broek (Papenhuyzen II, pag. 5 e.v.). Bij de dames neemt men de maat van de rughoogte, taillelengte, gehele lengte (halve) rugbreedte, ellebooglengte, mouwlengte, borstbreedte, eerste bovenwijdte, tweede bovenwijdte, taillewijdte, heupwijdte, armsgatdiepte, bustehoogte, verhoudingsmaat, voorlengte tot de rughoogtelijn, voorlengte tot de taillelijn, schouderhoogte, avancement, achterlengte, zijlengte, voorlengte, taillewijdte, heupwijdte en onderwijdte van de rok (Papenhuyzen I, pag. 6 e.v.). Zie voor het aanmeten o.a. afb. 23. [N 59, 43; N 62, 2a]
II-7
|
32502 |
aanpunten van rechtopstaande wissen |
aanspitsen:
ānspetsǝ (L289p Weert),
spits maken:
spits maken (L289p Weert)
|
Met een mandenmakersmes het uiteinde van de wis aanpunten. Op deze wijze kan de wis gemakkelijker in de bodem gestoken worden. [N 40, 43]
II-12
|
21488 |
aanranden |
aanvallen:
aan-valle (L289p Weert)
|
aanranden [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
19672 |
aanrecht |
aanrecht:
ānreͅk (L289p Weert)
|
aanrecht
III-2-1
|
21872 |
aanrekenen |
aanrekenen:
aanraekene (L289p Weert)
|
betaling vragen voor een geleverd artikel; in rekening brengen [schrijven, aankalken] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
25096 |
aanrijgen |
vamen:
veeme (L289p Weert)
|
tot een snoer verenigen [ritsen, resemen, rijgen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18887 |
aanstaan |
aanstaan:
aanstaon (L289p Weert),
gaden:
gaaien (L289p Weert),
gaaje (L289p Weert),
uitgezet:
ȳt˲gǝzatǝ (L289p Weert),
ūt˲gǝzatǝ (L289p Weert)
|
aanstaan, bevallen || aanstaan, naar de zin zijn || behagen, bevallen, aangenaam zijn [gaden, gaaien, aanstaan] [N 85 (1981)] || Gezegd van de hoeken van een bouwwerk, wanneer deze na het uitmeten definitief vastgesteld zijn. In Q 83 werd de term 'aanstaan' in een iets andere betekenis gebruikt. Zodra de muren van een huis in aanbouw een eerste maal gemetseld waren en het grondplan zodoende vastlag, werden de uitzetplanken verwijderd. Men zei dan dat het huis 'aanstond'. [N 31, 10a; monogr.]
II-9, III-1-4
|