19850 |
trechter |
trechter:
trechter (L289p Weert)
|
trechter [SGV (1914)]
III-2-1
|
32619 |
trechter op de gierton |
trechter:
trɛxtǝr (L289p Weert)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19463 |
trede |
traptrede:
traptraej (L289p Weert),
traptrē̜j (L289p Weert),
trede:
trē̜j (L289p Weert),
tręi̯ (L289p Weert),
(mv)
tręi̯ǝr (L289p Weert),
treder:
trē̜jǝr (L289p Weert)
|
De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.] || Elk der boven elkaar gelegen en terugwijkende opstapjes die samen een trap in een huis vormen, waarlangs men naar een andere verdieping kan gaan (trede,tree,trap) [N 79 (1979)] || Elk van de horizontale, schuin boven elkaar gelegen delen van een trap. Bij een eenvoudige trap bevindt zich tussen de treden een open ruimte, bij andere trappen een verticaal stootbord. De treden worden van voren rond of geprofileerd bewerkt en hebben doorgaans een dikte van 28 tot 45 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104a; N 79, 15; monogr.] || Het pedaal van een spinnewiel. Door het trappen op het pedaal met één of met beide voeten kan men het drijfwiel met behulp van de koppelstang doen draaien (Grothe, pag. 283-284). [N 34, B1; monogr.]
I-13, II-7, II-9, III-2-1
|
19292 |
treiteren |
hevelen:
hieëvele (L289p Weert),
jensen:
jênse (L289p Weert),
judassen:
judasse (L289p Weert),
pesten:
peste (L289p Weert),
plagen:
plaoge (L289p Weert),
ploage (L289p Weert),
stieren:
stiere (L289p Weert),
tergen:
tagge (L289p Weert),
transeneren:
transeneere (L289p Weert),
Of staat er "trauseniere"?
transeniere (L289p Weert),
treiteren:
traetere (L289p Weert),
trètere (L289p Weert),
vervelen:
vervaele (L289p Weert)
|
het kwellen [plaag, temptatie] [N 85 (1981)] || Iemand kwellen, plagen (geef gelijkbetekenende woorden op). [ZND 29 (1938)] || lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)] || pesten || pesten, treiteren, sarren || plagen || treiteren, sarren || vervelen, pesten
III-1-4
|
19286 |
treiterkop |
nijperd:
nieperd (L289p Weert)
|
iemand die in het geniep, stiekem plaagt [neetoor] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20485 |
trek, eetlust |
goesting:
goesting (L289p Weert, ...
L289p Weert),
zin:
zin (L289p Weert)
|
trek; Hoe noemt U: Zin in eten (trek, appertijt, appetijt, goesting, kop) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
26671 |
trekbalk |
trekbalk:
trękbalǝk (L289p Weert)
|
De balk aan de koning van de rosmolen waaraan het paard gespannen wordt. In Q 9 was dit gewoonlijk een nog van de schors voorziene boomstam. [N D, 30]
II-3
|
26444 |
trekgatensteen |
gatensteen:
gātǝstęjn (L289p Weert)
|
Molensteen met een gatenscherpsel. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛgatenscherpselɛ.' [N O, 17i]
II-3
|
33955 |
trekhaken, -ogen |
haamhaken:
hāmhø̜̄k (L289p Weert),
trekhaken:
trękhø̜̄k (L289p Weert)
|
IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12]
I-10
|
22743 |
trekharmonica |
monica:
minica (L289p Weert),
trekmonica:
trèkmoeneka (L289p Weert)
|
harmonica [SGV (1914)] || Hoe heet het populaire muziekinstrument, dat uit een vierkante blaasbalg bestaat, die met beide handen wordt ineengedrukt of uitgetrokken, terwijl de vingers toesten neerdrukken? [ZND 26 (1937)]
III-3-2
|