22773 |
uitmaken wie mag beginnen |
aftellen:
aaftélle (L289p Weert),
uitleggen:
ierst oet legge (L289p Weert)
|
Aftellen, door n aftelversje bepalen wie t eerste mocht beginnen bij kinderspelen. || Hoe zeggen de kinderen, wanneer ze eerst willen zien wie mag beginnen, b.v. bij het knikkerspel? Vertaal dus en vul aan: We zullen eerst ... [ZND 26 (1937)]
III-3-2
|
18311 |
uitneembaar frontje |
chemisetje (<fr.):
[vgl. Fr. chemisette]
chemisetje (L289p Weert),
plastron (fr.):
plastron (L289p Weert)
|
frontje, uitneembaar ~ in de hals van een jurk [vestje, plastron] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21452 |
uitnodigen |
noden:
neuje (L289p Weert),
nuuje (L289p Weert)
|
iemand verzoeken bij iemand op bezoek te komen, een feest bij te wonen etc. [verzoeken, noden, bidden, uitnoden, kwelen] [N 87 (1981)] || uitnodigen (voor begrafenis) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
34187 |
uitpersen van de baarmoeder, prolapsus uteri |
het lijf uit:
ǝt līf ūt (L289p Weert)
|
Het uitzakken van de baarmoeder veroorzaakt door de naweeën of door het gewicht van de vruchtvliezen. In tegenstelling tot een prolapsus vaginae doet zich de prolapsus uteri altijd voor na een baring. [N 52, 4; A 48A, 8; N 3A, 97; N 52, 30a; monogr.]
I-11
|
21445 |
uitschelden |
uitschelden:
oetscheldje (L289p Weert),
uitschobben:
WNT: sub uits- (...) uitschobbeeren, uitschelden.
oetschóbbe (L289p Weert),
uitsliepen:
Van Dale: uitsliepen, bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen sliep uit, sliep uit.
oetslieepe (L289p Weert)
|
iemand smadelijke, honende woorden naar het hoofd werpen [uitkeken, uitjouwen, uitjuiwen, bellen, uitklappen, uitgodverren,uitschelden, uitsliepen [N 85 (1981)] || uitschelden
III-3-1
|
32482 |
uitschieten |
aanslaan:
ānslõ̜n (L289p Weert),
uitlopen:
utlǫwpǝ (L289p Weert),
ūtlǫwpǝ (L289p Weert)
|
De in bundels gebonden, gesorteerde grauwe wissen worden in het najaar met de onderzijde in water of in een modderige greppel gezet. Het ɛuitschietenɛ is het in het voorjaar uitlopen van twijgen op de geplante bussels. Het uitschieten zorgt ervoor dat de schors van de wis los gaat en eenvoudig verwijderd kan worden. De uitloper zelf wordt in Neeritter (L 321) scheut (šø̄t) genoemd.' [N 40, 25]
II-12
|
25770 |
uitslaan |
afschrijven:
āfsxrīvǝ (L289p Weert)
|
Een tekening maken op ware grootte van een kar- of wagenmodel of de onderdelen daarvan. Zie ook het lemma ɛwerktekeningɛ in de paragraaf over de meetwerktuigen, pag. 75.' [N G, 20a]
II-12
|
34349 |
uitslag vertonend |
brandig:
brɛnjex (L289p Weert)
|
Gezegd van een varken dat lijdt aan de vlekziekte. [N 19, 27b]
I-12
|
22343 |
uitsliepen |
sliepuit doen:
slie.p oe.t dôôn (L289p Weert),
slie:p oet doo:n (L289p Weert),
slie‧p oet doon (L289p Weert),
uitsliepen:
oetsliepe (L289p Weert)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)] || uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)]
III-3-2
|
21787 |
uitsluitsel |
uitbindel:
oetbingel (L289p Weert),
uitsluitsel:
oetsloe‧tsel (L289p Weert)
|
een beslissend antwoord, een antwoord dat alles uitlegt [uitsluitsel, uitbedul] [N 85 (1981)]
III-3-1
|