26529 |
vonderbalk, pasbrug |
vondelbalk:
vo.ndǝlbalǝk (L289p Weert),
vonder:
vo.ndǝr (L289p Weert)
|
De horizontale balk, als onderdeel van de houten licht, waar het pasblok van het staakijzer (in watermolens) of de kleine spil (in windmolens) op rust. Zie ook afb. 85. [N O, 23b; A 42A, 26; Vds 105; Jan 143; Coe 127; Grof 150; N D, 21; A 42A, 22]
II-3
|
26532 |
vonderbout |
vondelbout:
vǫndǝlbǫwt (L289p Weert)
|
De bout waarmee de pasbrug scharnierend aan de ezel is bevestigd. [N O, 23j]
II-3
|
19412 |
vonk |
vonk:
voͅ.ŋk (L289p Weert),
vonkje:
vunske (L289p Weert)
|
Brandend of gloeiend deeltje dat ergens afvliegt (kester, vonk, geinster, sprankel, kleister) [N 79 (1979)] || vonk
III-2-1
|
20174 |
voogd |
momber:
momber (L289p Weert),
moômer (L289p Weert)
|
iemand aan wie door de wet, de rechter of bij testament de taak is opgedragen om voor de belangen van de minderjarige kinderen te zorgen en hen te vertegenwoordigen i.p.v. de ouders [voogd, mommer, momber, mombaar, toeziender] [N 87 (1981)] || voogd
III-2-2
|
18963 |
voor de gek houden |
betoepen:
betoepe (L289p Weert),
kloten:
kloeete (L289p Weert),
kullen:
kulle (L289p Weert),
pakken:
pakke (L289p Weert),
verneuken:
vernuuke (L289p Weert),
voor de gek houden:
vòr gek hoaje (L289p Weert)
|
bedotten, voor de gek houden || op onschuldige of grappige wijze misleiden, voor de gek houden [foppen, kullen, vernachelen, verpieren, bekeukelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
26038 |
voorbalk |
achterbalk:
axtǝrbalǝk (L289p Weert)
|
De basisbalk van het voorkeuvelens. De voorbalk heeft dezelfde functie als de stefelbalk aan de andere kant van de molen voor het achterkeuvelens. Zie ook afb. 16. [N O, 45c]
II-3
|
23724 |
voorbidden |
voorbeden:
vuuerbaeje (L289p Weert),
vuurbaeje (L289p Weert)
|
Voorbidden. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
25837 |
voorbodem |
dek:
dɛk (L289p Weert)
|
De voorste bodem van een bierton waarin het aansteekgat zit. Zie ook het lemma ''aansteekgat''. [N 35, 92]
II-2
|
24956 |
voorde, doorwaadbare plaats |
doorloop:
doerloup (L289p Weert),
voorde:
voort (L289p Weert)
|
de plaats waar een weg door een beek of een riviertje gaat, de plaats waar die beek doorwaadbaar is (voorde, voord) [N 90 (1982)] || doorwaadbare plaats in een water [waaistap, gewad, doorsteek] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
30275 |
voordeur |
huisdeur:
hūǝs˱dȳr (L289p Weert)
|
Deur die aan de straatzijde toegang geeft tot het huis. [N 55, 24a; L 12, 5; monogr.; Vld.]
II-9
|