24089 |
ziekenzuster |
ziekenzuster:
zeekezuster (L289p Weert)
|
Een zuster die zich bezig houdt met de verpleging van zieken [leefdezuster]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
17980 |
ziekte |
ziekte:
di-j zikdje plantj (L289p Weert),
zeekdje (L289p Weert),
zikdje (L289p Weert)
|
die ziekte is besmettelijk [ZND 32 (1939)] || Kwaal: langdurige of telkens terugkerende ziekte (kwaal, klets, muik). [N 84 (1981)] || ziekte [SGV (1914)]
III-1-2
|
23338 |
ziel |
ziel:
zeel (L289p Weert)
|
De ziel [zieël, zie.l, zeel]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23617 |
zielboek |
dodenlijst:
doejelieest (L289p Weert)
|
Het zielenboek, het register van overledenen, wier namen op vaste tijden van de preekstoel werden afgelezen, voorzover de nabestaanden het zielenboekgeld hadden voldaan [zielboek, dodenlijst?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17783 |
zien, kijken |
kijken:
kieke (L289p Weert),
kieken (L289p Weert),
kīēke (L289p Weert),
zien:
zeen (L289p Weert),
zēn (L289p Weert)
|
kijken [SGV (1914)], [ZND 25 (1937)], [ZND m] || zien [RND], [SGV (1914)]
III-1-1
|
32780 |
zigzageg, s-eg |
zigzag:
zek˲zak (L289p Weert)
|
Een als zaadeg en/of als onkruideg gebruikte ijzeren eg, die vaak meerdelig is en waarvan de hoofdbalkjes (waarin ook de tanden zitten) zigzag- of S-vormig zijn. Zie de afb. 60 en 61. Voor ''eg'' en ''eg'' zij verwezen naar het lemma ''eg''. [JG 1b add.; N 11, 70 + 72 + 88 add.; N 11A, 169k; N J, 10; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|
23427 |
zijaltaar |
zijaltaar:
zi-jaltaor (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert,
L289p Weert)
|
In een zijbeuk [zijaltaar?]. [N 96A (1989)] || Op het priesterkoor [zijaltaar?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23354 |
zijbeuk |
zijschip:
zi-jschieep (L289p Weert),
zi-jschieepe (L289p Weert)
|
De beide zijruimten, links en rechts van het middenschip [zijbeuken?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17644 |
zijde |
zij:
pien in de zeej (L289p Weert),
pien in de zi-j (L289p Weert),
pien in de zij (L289p Weert),
pien inne zi‧j (L289p Weert),
zï.j (L289p Weert),
zij(de):
zej (L289p Weert)
|
Natuurprodukt dat wordt verkregen bij het afwikkelen van de cocons waarmee het zijderupsje zich omhult totdat het zich ontpopt tot vlinder (Morand, pag. 58). Het is de grondstof voor weefsels. [N 62, 79a; N 62, 75c; N 59, 201; L 8, 117; MW; monogr.] || zij, zijde (pijn in de zij) [N 07 (1961)] || Zijde, flank: de zijkant van de buik tussen onderste ribben en heup (zijde, lank, flank) [N 84 (1981)]
II-7, III-1-1
|
18680 |
zijden omslagdoek |
hul:
hul (L289p Weert),
neusdoek:
nuisdook (L289p Weert)
|
omslagdoek, zijden ~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|