21072 |
zuigen |
optrekken:
m.b.v. rietje
optrekke (L289p Weert),
opzuiken:
opzoeëke (L289p Weert),
zuigen:
zuuge (L289p Weert, ...
L289p Weert),
zuiken:
zoeeke (L289p Weert),
zoeke (L289p Weert, ...
L289p Weert),
zoeëke (L289p Weert),
Sókkerpaek zoêke
zoêke (L289p Weert)
|
limonade door een rietje zuigen [DC 35 (1963)] || zuigen || zuigen [suuke, snekke] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
20286 |
zuigfles |
fles:
fles (L289p Weert)
|
zuigfles; een fles met speen om zuigelingen met melk te voeden [teuter, lots, tutter, teuterfles] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
22053 |
zuigwormen |
wormen:
wòrrem (L289p Weert)
|
Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: zuigwormen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
21324 |
zuinig |
benauwd:
benauwdj (L289p Weert),
zuinig:
zunig (L289p Weert)
|
van zijn bezit telkens een zo klein mogelijk gedeelte uitgevend om te sparen [zuinig, econoom, civiel, benauwd, kiem] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
34181 |
zuiveren |
zich zuiveren:
zich zuiveren (L289p Weert)
|
Afscheiding blijven geven na het kalven, gezegd van de koe. [N 3A, 58]
I-11
|
20518 |
zure haring |
haring in het zuur:
hiéring int soor (L289p Weert),
ingelegde haring:
ingelagdje hieëring (L289p Weert),
zure haring:
zoore híering (L289p Weert)
|
ingemaakte haring || rolmops; Hoe noemt U: Een haring in het zuur (rolmops) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18032 |
zure oprisping |
zuur:
t zooor hebbe (L289p Weert),
t zoor (L289p Weert, ...
L289p Weert),
t zoor hebbe (L289p Weert, ...
L289p Weert),
t zoor krie.ge (L289p Weert),
ut zooër (L289p Weert),
ut zooër hebbe (L289p Weert)
|
oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)] || oprisping, een zure oprisping [de vuilen opbot, zooj, zuur] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
24882 |
zuring (alg.) |
surelle (fr.):
serel’ (L289p Weert),
zuurloof:
zoorlouf (L289p Weert)
|
zuring
III-4-3
|
33618 |
zuring, groente |
zuurloof:
zoorlouf (L289p Weert)
|
Zuring die als groente wordt gekweekt [N 14 (1962)]
I-7
|
20336 |
zuster |
begijn:
begien (L289p Weert),
non:
non (L289p Weert),
zuster:
zuster (L289p Weert),
zöster (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert,
L289p Weert,
L289p Weert,
L289p Weert,
L289p Weert,
L289p Weert,
L289p Weert,
L289p Weert,
L289p Weert,
L289p Weert,
L289p Weert,
L289p Weert)
|
Een lid van een vrouwelijke geestelijke orde, zuster, non [zuster, non, maseur, begijn]. [N 96D (1989)] || zus || zuster; bestaat er een woord voor broers en zusters samen (Hd. Geschwister?) [DC 05 (1937)] || zuster; mijn - is achttien, mijn zuster twintig jaar; < 6 jaar [DC 12a (1943)] || zuster; mijn - is achttien, mijn zuster twintig jaar; ± 10 jaar [DC 12a (1943)] || zuster; mijn broer is achttien, mijn zuster twintig jaar; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2, III-3-3
|