18953 |
braaf |
braaf:
braaf (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert,
L289p Weert,
L289p Weert),
det wecht is braaf (L289p Weert),
et es en braaf wecht (L289p Weert),
ut waegt ès braaf (L289p Weert),
ut wècht ès braaf (L289p Weert),
⁄t wecht es braaf (L289p Weert),
⁄t wécht es braaf (L289p Weert),
(e tussen i en ´).
⁄t wècht ès braaf (L289p Weert),
lief:
leef (L289p Weert)
|
braaf [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)] || met een goed karakter, alles doend zoals het hoort [braaf, gief] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25649 |
braak |
braak:
brāk (L289p Weert)
|
Houten toestel om de vlas- en hennepstengels te kneuzen en de houtachtige delen, de scheven (zie het lemma ɛschevenɛ), grotendeels te verwijderen. Van jongere datum is een machine waarin, tussen in elkaar grijpende tandrollen, de houtachtige stengel van de plant in kleine stukjes wordt gebroken (Brouwers, pag. 93). Zie afb. 67.' [N 48, 16b; monogr.]
II-7
|
33653 |
braakland |
braakland:
brǭklant (L289p Weert),
vogelwei:
vūgǝlwęi̯ (L289p Weert)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
32706 |
braakland bewerken |
braken:
brǭkǝ (L289p Weert),
schikken:
sxekǝ (L289p Weert)
|
Op een akker die men - vroeger overeenkomstig het drieslagstelsel, later om een bijzondere reden - een seizoen braak liet liggen, werd dat jaar geen gewas verbouwd. Een dergelijke akker werd echter wel verschillende malen ondiep geploegd en grondig afgeëgd, zulks om hem te zuiveren van hardnekkig onkruid, zoals kweek, en tevens om hem niet de voedingsbodem te laten zijn van gemakkelijk tierend onkruid in het algemeen. Voorzover de onderstaande termen geen object noemen, veronderstellen zij "de akker" of "het stuk" als object. In braken zal soms, in zomervoren meestal de betekenis "niet benutten voor de teelt", "braak laten liggen" meespreken. Men zie daarom ook de lemmata braakland en braak (laten) liggen. De woorden braken, belken en stropen komen ook in de lemmata ondiep ploegen en stoppelveld ploegen voor. [JG 1a; N 11A, 134b + 137q; N 11, 45 + 47 add.; monogr.]
I-1
|
33654 |
braakliggen |
braak:
brǭk (L289p Weert),
braken:
brǭkǝ (L289p Weert),
onderkomen:
oŋǝrkomǝ (L289p Weert),
ter vogelwei liggen:
ter vogelwei liggen (L289p Weert)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
31545 |
braam |
braam:
brǭm (L289p Weert),
bramen:
briǝmǝ (L289p Weert),
brēmǝn (L289p Weert)
|
Rubus fruticosus L. Het bekende moeilijk te verwijderen doornige gewas in wegbermen, aan bosranden en dergelijke met tot 3 meter lange gestekelde takken, die vaak boogvormig overhangen, en zwarte (onrijp: rode) samengestelde smakelijke vruchtjes. De gewone braam bloeit van mei tot juli met witte tot roze bloempjes. Ook in cultuur om de eetbare vruchten. De vraag in de enquête van J. Goossens is gesteld vanwege de braamtakken in verband met de vervaardiging van korven. Deze worden gemaakt van strowissen en de lange taaie braamtakken die van hun doornen zijn ontdaan. [JG 1a, 1b; A 13, 5b; RND 82; monogr.] || Ruige, oneffen rand die ontstaat na het gieten of zagen van metaal. [N 64, 55c; N 33, 164 add.; monogr.]
I-5, II-11
|
24501 |
braambes |
braamberen:
braombie-iere (L289p Weert, ...
L289p Weert),
braombier (L289p Weert, ...
L289p Weert),
braombieër (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert),
braombieëre (L289p Weert),
braumbier (L289p Weert, ...
L289p Weert),
broambeer (L289p Weert),
brōmbere (L289p Weert),
brōͅmbīərə (L289p Weert),
ao uitspreken als o in or
braombie-e-re (L289p Weert, ...
L289p Weert),
bramelen:
braomele (L289p Weert, ...
L289p Weert),
braômel (L289p Weert)
|
braam(bessen) [RND] || braambes [DC 13 (1945)], [Roukens 03 (1937)], [SGV (1914)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
braamberen:
brǭmbiǝrǝ (L289p Weert),
brǭmbīǝ.rǝ(n) (L289p Weert),
bramelen:
brǭmǝlǝ (L289p Weert)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24132 |
braamsluiper |
bramenteut:
brieëmetäöt (L289p Weert),
garendiefje:
gaarendeefke (L289p Weert),
gewone teut:
gewoene tööt (L289p Weert),
hegteut:
hektäöt (L289p Weert),
teut:
(wol)töt (L289p Weert),
täöt (L289p Weert),
töt (L289p Weert, ...
L289p Weert),
wolteut:
(wol)töt (L289p Weert),
wioltäöt (L289p Weert)
|
braamsluiper || braamsluiper (13 grauwbruin; graag in doornheggen; maakt doorzichtig sprietjesnest; zang begint met heel zacht muizegepiep en eindigt luider [juul-juul-juul-juul] [N 09 (1961)] || Hoe heet de braamsluiper? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
24474 |
braamstruik |
braamberen:
braombier (L289p Weert),
± WLD
braombīere (L289p Weert),
bramen:
briem (L289p Weert),
brieëm (L289p Weert),
bramenstruik:
briemestroèk (L289p Weert),
briĕmestroek (L289p Weert)
|
braam (struik) [Roukens 03 (1937)], [ZND 32 (1939)] || braamstruik [SGV (1914)] || De doornige struik die vooral op de heide en in de duinen en langs bosranden voorkomt; de vruchten zijn eerst groen, dan rood en als ze rijp zijn zwart (braamstruik, benrik, breemhorst, breemhocht, breemdoren, breembes, braam, breem, doren). [N 82 (1981)]
III-4-3
|