33197 |
aardappelwiedhak |
krabber:
krɛbǝr (L289p Weert)
|
De hak die gebruikt wordt bij het wieden van een aardappelveld. Vaak is het hetzelfde stuk gereedschap als de aanhooghak. De zegsman van L 290 merkt op: "een door de smid omgebogen riek". Vergelijk ook het lemma Kromme Riek. Ook de mesthaak wordt voor dit doel benut; het is uitdrukkelijk opgegeven in: L 324, 378, 420, 0426, Q 39, 71, 111, 192, 198. Zie voor de fonetische documentatie het lemma Mesthaak in aflevering I.1, pag. 12. [N 12, 35; N 18, 58; monogr.]
I-5
|
33199 |
aardappelziekten |
krul:
krǫl (L289p Weert)
|
Door de intensieve cultuur van aardappelen en omdat men de pootaardappelen won uit de oogst van eigen veld van het jaar ervoor, was de aardappelplant bijzonder vatbaar voor allerlei ziekten. Het aantal ziekten is dan ook zeer groot en het aantal opgaven voor aardappelziekten navenant. Aan de hand van de opgaven is hier de volgende indeling aangehouden: schimmel- en bacterieziekten, virusziekten en voedingsziekten, telkens, waar mogelijk met enkele onderafdelingen. De bijzonderheden worden in het corpus van het lemma gegeven. Vergelijk ook het WBD, I, aflevering 8, 1478-1480. [N 12, 8; monogr.]
I-5
|
33482 |
aardbei |
aardbeer:
aerbieër (L289p Weert),
erbier (L289p Weert),
eͅrbīər (L289p Weert),
eͅrdbīər (L289p Weert),
êrdbeer (L289p Weert),
± WLD
aerdbìeer (L289p Weert)
|
[DC GV (1935) M] [ZND 19A (1936)]aardbei [SGV (1914)] || De bekende, fris smakende rode vrucht van de aardbeienplant (aadbissem, aardbeer, aardbees, jaarbees, aardbezie, freis). [N 82 (1981)]
I-7
|
24922 |
aarde, grond |
aarde:
êrd (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
aarde (grond) [SGV (1914)]
III-4-4
|
18905 |
aarden |
aanslaan:
aansloan (L289p Weert),
aarden:
aarde (L289p Weert),
aârde (L289p Weert),
de aard krijgen:
den aard krieege (L289p Weert),
zich thuisvoelen:
zich thoees veule (L289p Weert)
|
wennen || zich op een andere plaats waar men zich gevestigd heeft, thuis gaan voelen [aarden, de aard krijgen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
29574 |
aarden pot |
aarden pot:
ērdǝn pǫt (L289p Weert),
ē̜rdǝ pǫt (L289p Weert),
botervlootje:
bōtǝrvlȳtjǝ (L289p Weert),
driekroonse pot:
drejkrūǝnsǝ pǫt (L289p Weert),
roompot:
rǫwmpǫt (L289p Weert),
stenen pot:
stęjnǝ pǫt (L289p Weert),
uilepot:
ȳlǝpǫt (L289p Weert),
uilespot:
ūlǝspǫt (L289p Weert)
|
Aarden pot, bleekbruin van kleur. Dorren (Valkenburgs Woordenboek) merkt op pag. 15 over de term baar op: ø̄̄Naar de grootte onderscheidt men één-, twee- en drieschildersbaren, wijl ze gemerkt zijn met één, twee of drie schildjes (reliefstempels), met een inhoud van circa 20, 30 en 40 liter.ø̄̄ De driekroonse pot was een verglaasde pot voor het inmaken van zuurkool, braadworst en bonen. De pot was gemerkt met drie kroontjes en had een inhoud van 20 tot 50 liter. Het woordtype driekronenpot duidt waarschijnlijk een vergelijkbare pot aan. Zie hiervoor ook de toelichting bij het lemma ɛstroopvatɛ in wld II.2, pag. 59.' [N 49, 103b; L 1a-m; L 32, 15a; L 32, 15b; R 3, 5; S 1; monogr.]
II-8
|
19509 |
aardewerk |
aardewerk:
airdewerk (L289p Weert),
èèrdewerrek (L289p Weert)
|
aardewerk (eerdegoed, gleiwerk) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
23315 |
aardmannetje (kabouter) |
aardmannetje:
êrdmenneke (L289p Weert)
|
aardmannetje [SGV (1914)]
III-3-3
|
24448 |
aardrups, larve van de nachtvlinder |
grijze rupsel:
WLD
gries roespel (L289p Weert)
|
grauwe aardrups, larve van de nachtvlinder, die in de rusttoestand ligt opgerold in de vorm van de letter C [N 26 (1964)]
III-4-2
|
17653 |
aars |
stinkerd:
stinkert (L289p Weert),
uitgang:
uutgânk (L289p Weert)
|
aars, darmuitgang [N 10c (1995)]
III-1-1
|