33659 |
laaggelegen weidegrond |
broek:
brūk (L215a Wellerlooi),
hooiwei:
hø̜u̯węi̯ (L215a Wellerlooi)
|
Laaggelegen, vaak natte weidegrond, die men meestal gebruikt om te hooien. Vergelijk ook lemma 1.3.3 ɛbeemdɛ.' [N 14, 52; N P, 5; JG, 1a, 1b; S 5; A 10, 4; RND 20; L 19b, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
33699 |
laagte in het landschap |
laagte:
lęxt (L215a Wellerlooi)
|
Een laagte in het landschap in het algemeen. Vergelijk ook lemma 1.2.8 ɛlaagte in een akkerɛ.' [L 29, 30; Wi 11; A 10, 4; S 20]
I-8
|
18301 |
laars tot of boven de knie |
dijlaars:
boven de knie
dijlaerze (L215a Wellerlooi),
laars:
tot de knie
laarze (L215a Wellerlooi),
stevel:
tot de knie
steevels (L215a Wellerlooi)
|
Hoe noemt men de laarzen (die tot of boven de knie reiken)? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|
18147 |
lam |
lam:
lām (L215a Wellerlooi),
lammetje:
lɛmkǝ (L215a Wellerlooi),
lɛmpkǝ (L215a Wellerlooi),
liemes:
limǝs (L215a Wellerlooi),
schaapje:
sxø̜pkǝ (L215a Wellerlooi)
|
Jong van het schaap in het algemeen. Zie afbeelding 5. [N 70, 3; R 3, 36; S 20; Wi 5; Wi 12; L 20, 22c; L 6, 25; L 1a-m; JG 1a, 1b; AGV, m 3; A 2, 45; A 2, 1; A 4, 22c; Vld.; monogr.]
I-12
|
19584 |
lamp |
lamp:
laamp (L215a Wellerlooi)
|
lamp [SGV (1914)]
III-2-1
|
33640 |
landerijen |
akker:
akǝr (L215a Wellerlooi),
veld:
vɛ̄lt (L215a Wellerlooi)
|
Het geheel van bebouwde akkers, weilanden en velden, behorend bij een boerderij. [N 6, 33a; N 5A, 76d; A 10, 3; A 11, 4; A 20, 1b; JG 1b, 1d; L 37, 11a; L 38, 23; L 44, 27; Vld.; monogr.]
I-8
|
24917 |
landstreek |
streek:
streek (L215a Wellerlooi)
|
streek (in deze ~) [SGV (1914)]
III-4-4
|
24418 |
langpootmug |
langpootmug:
langpoeuetmug (L215a Wellerlooi)
|
langpootmug [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
19599 |
lantaarn |
lucht:
leucht (L215a Wellerlooi)
|
lantaarn [SGV (1914)]
III-2-1
|
28472 |
larven |
larven:
larvǝ (L215a Wellerlooi)
|
Toestand van larf van het broed vóór de verzegeling. Normaal is dat de eieren, zowel die waaruit werkbijen als die waaruit darren of moeren geboren worden, na drie dagen uitkomen in de vorm van een larf of made. Na vijf dagen heeft de larf door goed voeren een gewicht bereikt dat het 1500-voudige is van haar geboortegewicht. Vijf dagen duurt deze toestand als larf. Vervolgens wordt de cel verzegeld en treedt verpopping op van de larf. Dertien dagen zit ze in de gesloten cel. In totaal duurt het dus 21 dagen, voor dat werkelijke werkbij er is. Bij de dar duurt deze periode 24 dagen en bij de koningin slechts 15 à 16 dagen. [N 63, 21b; Ge 37, 68]
II-6
|