| 33302 |
schoffelen, wieden met de schoffel |
schoffelen:
šufǝlǝ(n) (Q113a Welten)
|
Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a]
I-5
|
| 20354 |
schoondochter |
schoondochter:
schoandochter (Q113a Welten),
snaar:
cf. Etymologisch Wb. De Vries/Tollenaere s.v. "snaar 1"; "schoonzuster
schnoar (Q113a Welten)
|
schoondochter [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
| 20352 |
schoonmoeder |
zwegermoeder:
schwegermodder (Q113a Welten)
|
schoonmoeder [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
| 20351 |
schoonouders |
zwegerouders:
cf. WNT s.v. "zweger"ablautende nevenvorm van zwager. Ook gebruikt voor schoonvader; afl. zweegster (schoonzuster), zwegerse (schoonmoeder), zwegerse (schoonzuster), zwegerheer (schoonvader), zwegermoeder (schoonmoeder), zwegervader (schoonvader)
schwegerouwers (Q113a Welten)
|
schoonouders [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
| 20150 |
schoonvader |
zwegervader:
cf. WNT s.v. "zweger"ablautende nevenvorm van zwager. Ook gebruikt voor schoonvader; afl. zweegster (schoonzuster), zwegerse (schoonmoeder), zwegerse (schoonzuster), zwegerheer (schoonvader), zwegermoeder (schoonmoeder), zwegervader (schoonvader)
schwegervadder (Q113a Welten)
|
schoonvader [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
| 20353 |
schoonzoon |
schoonzoon:
schoanzoon (Q113a Welten)
|
schoonzoon [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
| 20263 |
schoonzuster |
zwegerse:
schwegesche (Q113a Welten)
|
schoonzuster; Bestaan er verschillende woorden voor de zuster van den man of de vrouw, en de vrouw van den broeder? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
| 33422 |
schop, afdak voor landbouwgereedschappen |
schop:
šop (Q113a Welten),
wagenschuur:
wagǝšȳr (Q113a Welten)
|
Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.]
I-6
|
| 21368 |
schreeuwen |
kwieken:
kwiǝkǝ (Q113a Welten)
|
Het schreeuwen van een varken ten teken van honger of bij het slachten. [N 19, 24; JG 1a, 1b; N 76, 33; monogr.; N 19, Q 111 add.]
I-12
|
| 25230 |
schuilgaan van de maan |
gaat schuil:
d⁄r maond geet sjoul (Q113a Welten)
|
baaien van de maan, in de betekenis van de maan gaat schuil in een wolk; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|