17779 |
hersenen |
hosse:
hiösse (Q164a Widooie)
|
de hersenen (in het hoofd) [ZND 26 (1937)]
III-1-1
|
20404 |
heten |
heten:
heeten (Q164a Widooie)
|
heeten [ZND 25 (1937)]
III-2-2
|
32923 |
heukeling |
mijtje:
mętšǝ (Q164a Widooie)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
hoop (Q164a Widooie)
|
de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)]
III-1-1
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
hoogte:
wā ⁄n heugde (Q164a Widooie)
|
wat een hoogte! [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
22774 |
hinkelen |
hinken:
hîn-kê (Q164a Widooie)
|
Hinkelen.
III-3-2
|
33839 |
hinniken |
briezen, briesen:
brīzǝ (Q164a Widooie)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hyjǝ (Q164a Widooie),
hȳǝn (Q164a Widooie)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
33804 |
hoef |
klomp:
klo.mp (Q164a Widooie),
klomp (Q164a Widooie)
|
[S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-11, I-9
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
een hoek (Q164a Widooie)
|
hoek [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|