19661 |
schrobben |
schrobben:
sjroeb-bə (Q201p Wijlre)
|
schrobben [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
20489 |
schrokken |
slokken:
sjloekhe (Q201p Wijlre),
vreten:
vrète (Q201p Wijlre)
|
gulzig; Hoe noemt U: Snel en onmatig in het verorberen van voedsel of drank; schrokachtig (gulzig, gruizig, vratig, slokachtig) [N 80 (1980)] || schrokken; Hoe noemt U: Gulzig eten (schrokken, slokken, vreten, verschrokken, schoffelen, wolven, zwelgen, worgen, moffelen, buffelen, schransen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24374 |
schub |
schub:
sjübbe (Q201p Wijlre)
|
Hoe noemt u elk van de dunne plaatjes waarmee de huid van een vis geheel of gedeeltelijk is bedekt (schub, schubbe, schelp, schulp) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
18844 |
schuchter |
bleu:
bluë (Q201p Wijlre)
|
bang om de aandacht te trekken of zich te vertonen [blode, bedeesd, beschaamd, schuchter] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33586 |
schudden van vruchten |
schokkelen:
sjhòkkele (Q201p Wijlre)
|
Appels van de boom schudden (muiken). [N 82 (1981)]
I-7
|
19565 |
schuier |
borstel:
by(3)̄štəl (Q201p Wijlre),
klederborstel:
kleͅi̯ərbø̄əstəl (Q201p Wijlre)
|
stofborstel om stof uit kleren, stoelbekleding, gordijnen, enz. te verwijderen [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
24992 |
schuimen |
schuimen:
sjume (Q201p Wijlre)
|
schuim opwerpen, dragen of geven [bedomen, schuimen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21369 |
schuldig (zijn) |
schuld (zn.):
sjaut (Q201p Wijlre)
|
schuld hebbend aan een overtreding of misdrijf [schuldig, plichtig] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18951 |
schurk, smeerlap |
smeerlap:
sjmierlap (Q201p Wijlre)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt met kwade bedoelingen [prul, smeerlap, rakker, deugniet, beest, schobberd, schavuit] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22427 |
schutsboom |
schietstang:
sjeetsjtamg (Q201p Wijlre)
|
De lange staak waar bovenop een houten vogel is bevestigd die afgeschoten moet worden [schuttersboom, schutsboom, gaai, gaaipers, pers, wip, sprang]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|