17677 |
knie |
knie:
knej (Q001p Zonhoven),
knäi (Q001p Zonhoven),
knɛ.ij (Q001p Zonhoven),
knɛj (Q001p Zonhoven)
|
knie [RND], [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
17678 |
knieholte |
hees:
hiestə va zə bin (Q001p Zonhoven),
vouw:
het vain van t bien (Q001p Zonhoven),
vān van t bin (Q001p Zonhoven)
|
hoe heet men de knieboog, d.w.z. de plooi achter in het been op de hoogte van de knie ? [ZND 36 (1941)]
III-1-1
|
23369 |
knielbankje |
bankje:
t benske (Q001p Zonhoven),
knielbankje:
knielbenkske (Q001p Zonhoven)
|
Het knielbankje van de kerkbank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23536 |
knielen |
knielen:
kniele (Q001p Zonhoven),
knielen (Q001p Zonhoven)
|
Knielen, een kniebuiging maken [kniele, kneele, kneije?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23372 |
knielkussen |
kussen:
t kussen (Q001p Zonhoven)
|
Het knielkussen op de kerkbank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18874 |
kniezen |
grommelen:
hie es altejət a͂nt groməln (Q001p Zonhoven),
kniezen:
kni.zən (Q001p Zonhoven),
moteren:
hie es altejət a͂nt mowətərn (Q001p Zonhoven),
mōətərə (Q001p Zonhoven)
|
Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)] || kniezen [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
pitsen:
petse (Q001p Zonhoven),
petsə (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven),
peͅtsən (Q001p Zonhoven),
pitsen (Q001p Zonhoven)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || iemand in de arm nijpen [ZND 34 (1940)] || knellen [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
18151 |
knikkebenen |
doorzakken:
doorzakken (Q001p Zonhoven)
|
Met doorknikkende knieën lopen (kwakke(le)n, knikken, doorzakken). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
klits:
Z. ook o. knikker, (1). - Vgl. pag. 230: knikker: knikker 1. z.o. klits 1, *klitser-, *klitsen-, kogel 2, koning 2, *maai1, schieter-schieten.
klits (Q001p Zonhoven),
klitser:
[zelden]
klitsər (Q001p Zonhoven),
Sub klits, (1): ook klitser.
klitser (Q001p Zonhoven),
klitsmaai:
Cfr. maai.
klitsmaəj (Q001p Zonhoven),
Z. ook o. knikker, (1).
klitsmao.ëj (Q001p Zonhoven),
maai:
beͅ mājə spēln (Q001p Zonhoven),
klitsen met de mao.iën (Q001p Zonhoven),
maai (Q001p Zonhoven),
maaien (Q001p Zonhoven),
mōͅwəj (Q001p Zonhoven),
, /
mao.ëjen (Q001p Zonhoven),
maoi (Q001p Zonhoven),
ne Glazen maai.
māəj (Q001p Zonhoven),
Sub *maai.
bè de mao.ëje spee.ële (Q001p Zonhoven),
Z. ook o. knikker, (1). - Vgl. pag. 230: knikker: knikker 1. z.o. klits 1, *klitser-, *klitsen-, kogel 2, koning 2, *maai1, schieter-schieten.
mao.ëj (Q001p Zonhoven),
scheut:
Houdt uwe scheut te goei vast inuw handen.
sch"t (Q001p Zonhoven)
|
*Klitser: Iemand die met knikkers schiet; (zelden) Knikker. || *Klitsmaai: 1. Knikker. || *Klitsmaai: Knikker. || *Maai: Knikker. || / [SND (2006)] || Balletjes van gebakken aarde, steen, marmer of glas [bolbaai, kets, kaaischeut, jibber, klits, ket, til, knipper, knot, marbol, marbel, mölmer, kaster, kasser, huuf, köls, kölster, vrenkel]. [N 88 (1982)] || I. Maai: Knikker. || Jongens spelen met de knikkers. [ZND 01u (1924)] || Klits: **1. Knikker van gebakken aarde, kalk of steen. || knikker [SND (2006)] || Knikker van gebakken aarde, kalk of steen. || Knikker. [ZND 01 (1922)] || Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)] || Knikkeren. || Lievelingsspel 1. [SND (2006)] || Scheut: *2. Stuk waarmee men schram schiet.
III-3-2
|
22361 |
knikkeren |
bet de maaien spelen:
Sub *maai.
bè de mao.ëje spee.ële (Q001p Zonhoven),
bet maaien spelen:
beͅ mājə spēln (Q001p Zonhoven),
klitsen:
Hij klitst nog met zijnen nagel.
klitsə (Q001p Zonhoven),
vgl. pag. 230: knikkeren, z.o. *klitsen.
klitse (Q001p Zonhoven),
met de maaien klitsen:
klitsen met de mao.iën (Q001p Zonhoven)
|
*Klitsen: Knikkeren, met de **klitsen spelen. || *Klitsen: Knikkeren. || Jongens spelen met de knikkers. [ZND 01u (1924)] || Knikkeren. || Lievelingsspel 1. [SND (2006)]
III-3-2
|