e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Zonhoven

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knikkerkuiltje kuiltje: kuiltje (Zonhoven, ... ), Sub kuil.  kølkə (Zonhoven) het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke] [N 112 (2006)] || Het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke]. [N 88 (1982)] || n Kuiltje in het knikkerspel. III-3-2
knikkers laten rollen trullen: trullen (Zonhoven), WNT trullen II, Kil. trillen, drillen, rotare, volvere, tornare, Oh. Gloss., R., T. en C.V. trullen naar beneden glijden of vallen, Rijnl. trullen, trollen Ein Fass irgendwohin kollern, Kemp. tröle.  trulle (Zonhoven) **Trullen: (Doen) voortrollen. || Knikkers laten rollen [druilen, trullen, dullen, reuzelen, dreutelen]. [N 88 (1982)] III-3-2
knikkers laten stuiteren klitsen: klitsen (Zonhoven) knikkers laten stuiteren in het knikkerspel [bonken, kletsen] [N 112 (2006)] III-3-2
knikkertermen bijstoepen: Bè òch spee.l ich nemie, gië poet altèt bèè.! (Vgl. het absolute verbod om dit te voorkomen: bie-poet! Zonh. bèè.stoepe.  bèè.stoepe (Zonhoven), hogen: hūūge (Zonhoven), Cfr. biehoog.  hy(3)̄gə (Zonhoven), spelletje: Kil. spul, spel, ludus, mnl. spil, VD spul: bijvorm van spel.  spulleke (Zonhoven), Sub spel, dim. [Met afbeelding].  spøləkə, spiləkə (Zonhoven), trekken: trèkke (Zonhoven) (Knikkert.) De afstand van waarop men moest knikkeren (schîe.te) verkorten, door zijn hand naar voren te schuiven. || *Spulletje: 2. Afgelijnde kleine ruimte waarin de te veroveren knikkers worden gelegd bij het knikkeren. || Hogen: (Knikkerspel) De hand waarmee men schiet omhoog houden. || Hogen: *3. Bij het knikkeren: de hand waarmee men schiet omhoog houden. || Tekening op de grond waar men de knikkers moet uitschieten. || Trekken: **8. Bij het knikkeren: op een bep. manier schieten. III-3-2
knikkerzakje maaienbeurs: Ss. sub *maai.  mao.jëbórs (Zonhoven) Knikkerbeurs, knikkerzakje. III-3-2
knipogen een oog pitsen: ən ūch petsə (Zonhoven), ogen pitsen: ugə peͅtsən (Zonhoven), oogje pitsen: y(3)̄chskə petse (Zonhoven) knipogen [ZND 01 (1922)] || knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)] III-1-1
knoeien, morsen, bevuilen besmodderen: bəsmoͅdərn (Zonhoven) bevuilen [ZND 32 (1939)] III-4-4
knoflook bol look: nə boͅl luk (Zonhoven), look: loek (Zonhoven) look [ZND 01 (1922)] I-7
knokkelkuiltjes kuiltjes: keultjes (Zonhoven) De deukjes op de gewrichten tussen de hand en de vinger (kuiltjes, koetjes, putjes) [N 106 (2001)] III-1-1
knollen uittrekken plukken: plø̜kǝ (Zonhoven) In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17] I-5