22364 |
knikkerkuiltje |
kuiltje:
kuiltje (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven),
Sub kuil.
kølkə (Q001p Zonhoven)
|
het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke] [N 112 (2006)] || Het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke]. [N 88 (1982)] || n Kuiltje in het knikkerspel.
III-3-2
|
22471 |
knikkers laten rollen |
trullen:
trullen (Q001p Zonhoven),
WNT trullen II, Kil. trillen, drillen, rotare, volvere, tornare, Oh. Gloss., R., T. en C.V. trullen naar beneden glijden of vallen, Rijnl. trullen, trollen Ein Fass irgendwohin kollern, Kemp. tröle.
trulle (Q001p Zonhoven)
|
**Trullen: (Doen) voortrollen. || Knikkers laten rollen [druilen, trullen, dullen, reuzelen, dreutelen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22503 |
knikkers laten stuiteren |
klitsen:
klitsen (Q001p Zonhoven)
|
knikkers laten stuiteren in het knikkerspel [bonken, kletsen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22820 |
knikkertermen |
bijstoepen:
Bè òch spee.l ich nemie, gië poet altèt bèè.! (Vgl. het absolute verbod om dit te voorkomen: bie-poet! Zonh. bèè.stoepe.
bèè.stoepe (Q001p Zonhoven),
hogen:
hūūge (Q001p Zonhoven),
Cfr. biehoog.
hy(3)̄gə (Q001p Zonhoven),
spelletje:
Kil. spul, spel, ludus, mnl. spil, VD spul: bijvorm van spel.
spulleke (Q001p Zonhoven),
Sub spel, dim. [Met afbeelding].
spøləkə, spiləkə (Q001p Zonhoven),
trekken:
trèkke (Q001p Zonhoven)
|
(Knikkert.) De afstand van waarop men moest knikkeren (schîe.te) verkorten, door zijn hand naar voren te schuiven. || *Spulletje: 2. Afgelijnde kleine ruimte waarin de te veroveren knikkers worden gelegd bij het knikkeren. || Hogen: (Knikkerspel) De hand waarmee men schiet omhoog houden. || Hogen: *3. Bij het knikkeren: de hand waarmee men schiet omhoog houden. || Tekening op de grond waar men de knikkers moet uitschieten. || Trekken: **8. Bij het knikkeren: op een bep. manier schieten.
III-3-2
|
23004 |
knikkerzakje |
maaienbeurs:
Ss. sub *maai.
mao.jëbórs (Q001p Zonhoven)
|
Knikkerbeurs, knikkerzakje.
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
een oog pitsen:
ən ūch petsə (Q001p Zonhoven),
ogen pitsen:
ugə peͅtsən (Q001p Zonhoven),
oogje pitsen:
y(3)̄chskə petse (Q001p Zonhoven)
|
knipogen [ZND 01 (1922)] || knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
besmodderen:
bəsmoͅdərn (Q001p Zonhoven)
|
bevuilen [ZND 32 (1939)]
III-4-4
|
21001 |
knoflook |
bol look:
nə boͅl luk (Q001p Zonhoven),
look:
loek (Q001p Zonhoven)
|
look [ZND 01 (1922)]
I-7
|
17664 |
knokkelkuiltjes |
kuiltjes:
keultjes (Q001p Zonhoven)
|
De deukjes op de gewrichten tussen de hand en de vinger (kuiltjes, koetjes, putjes) [N 106 (2001)]
III-1-1
|
33246 |
knollen uittrekken |
plukken:
plø̜kǝ (Q001p Zonhoven)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|