23259 |
angelusklok |
angelus:
n anglus luidt (K358p Beringen)
|
De angelusklok luidt. [ZND 32 (1939)]
III-3-3
|
33621 |
anjelier |
anjelier:
ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007
anjelier (K358p Beringen, ...
K358p Beringen),
flier:
ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007
flier (K358p Beringen),
giroffel:
ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007
sjiroffel (K358p Beringen),
pluimpje:
pluimkes (K358p Beringen),
ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007
pluimke (K358p Beringen)
|
Anjelier, Fr. oeillet, Lat. Dianthus [ZND 15 (1930)]
I-7
|
19819 |
anjer, anjelier (dianthus caryophyllus l.) |
anjelier:
-
anjelier (K358p Beringen),
geroffel:
-
sjiroffel (K358p Beringen)
|
tuinanjer
III-2-1
|
21251 |
anker |
anker:
aŋkǝr (K358p Beringen)
|
Stuk ijzer dat wordt gebruikt om muren, vloeren, gordingen etc. met elkaar te verbinden. Het is gewoonlijk samengesteld uit een schieter en een veer. De schieter vormt het metalen onderdeel aan de buitenzijde van de muur en bestaat uit een metalen staaf die in het midden een nok heeft. De veer brengt de verbinding tussen schieter en muur of vloer tot stand. Schieter en veer kunnen met behulp van één of meer spieën aan elkaar worden bevestigd. Zie ook afb. 72. De woordtypen 'strijkanker', 'trekanker' en 'strekanker' worden specifiek gebruikt voor een anker waarvan de veer in de dwarsrichting over twee of drie balken ligt. Het dient om muren te verankeren die evenwijdig lopen met de balklaag. [N 31, 38; N 4A, 51b; N 54, 123b; N 54, 124a; N 54, 126; monogr.]
II-9
|
33617 |
appel, algemeen |
appel:
appel (K358p Beringen, ...
K358p Beringen),
appəl (K358p Beringen, ...
K358p Beringen),
apəl (K358p Beringen, ...
K358p Beringen)
|
[ZND 01 (1922)] [ZND 26 (1937)]
I-7
|
20638 |
appelbol |
kattenkop:
katəkoͅp (K358p Beringen),
knol:
Syst. Frings
knoͅl (K358p Beringen),
krollebol:
krollebol (K358p Beringen),
kroͅlleboͅl (K358p Beringen),
krollemol:
krollemol (K358p Beringen)
|
appel in deeg gedraaid en in de oven gebakken [ZND 32 (1939)] || Appelbol (krollebol, kokkerebol, kollemol, zomerbroodje, appelbol, appelbroodje, ballebuuze?) [N 16 (1962)] || appelen waarrond men deeg doet en die dan in de oven gebakken worden [ZND B2 (1940sq)]
III-2-3
|
20698 |
appelmoes |
appelspijs:
appelspijs (K358p Beringen),
appəlspɛis (K358p Beringen),
apəlspēͅs (K358p Beringen),
Syst. Frings
apəlspēͅi̯s (K358p Beringen),
apəlspɛ̄s (K358p Beringen)
|
appelmoes [ZND 32 (1939)], [ZND B2 (1940sq)] || Appelmoes (appelpommee?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20744 |
appeltaart |
appelvlaai:
Syst. Frings
apəlvlāi̯ə (K358p Beringen)
|
Appeltaart (tartepom?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20753 |
appeltaartje |
appelvlaaitje:
Syst. Frings
apəlvlāi̯kə (K358p Beringen),
spijskoek:
spijskoͅk (K358p Beringen)
|
Appeltaartje (tartepumke, toeslaag?) [N 16 (1962)] || een klein appeltaartje, in de vorm van een halve maan [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
33100 |
aren lezen |
aren rapen:
ǭǝrǝ rā.pǝ (K358p Beringen),
koren rapen:
kō.rǝ rā.pǝ (K358p Beringen),
oogsten:
ūxstǝ (K358p Beringen),
opperen:
ǫpǝrǝ (K358p Beringen)
|
Het oprapen en verzamelen van de achtergebleven aren op het veld. Het was vroeger gewoonte de aren die op het pasgemaaide en geoogste veld achterbleven, te laten liggen, zodat behoeftigen deze konden verzamelen. Het was een vorm van armenzorg. [N 15, 35; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 39, 40; Lu 3, 6; R [s], 31; R 3, 68; monogr.; add. uit A 23, 16.2]
I-4
|