23199 |
beloken pasen |
beloken pasen:
bəlo:kə po:sə (K358p Beringen)
|
Beloken Pasen. [ZND 01 (1922)]
III-3-3
|
32572 |
bemesten |
mesten:
męstǝ (K358p Beringen)
|
De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.]
I-1
|
25103 |
benauwd en vochtig weer |
laf (weer):
laf (K358p Beringen, ...
K358p Beringen),
laf weer.
làf (K358p Beringen),
làf wēr (K358p Beringen),
mottig (weer):
moͅtex (K358p Beringen),
moͅtəx (K358p Beringen)
|
lucht bij vochtig en warm zomerweer [graslucht] [N 22 (1963)] || warm, benauwd en vochtig weer (in de zomer) [bederfelijk, voos, smoel, zoel, zuul, broejerig, luimerig, mottig, moddelwarm, zomig] [N 22 (1963)] || zwoel [ZND 08 (1925)] || zwoel, drukkend warm (mof, smoel) [ZND B2 (1940sq)]
III-4-4
|
17860 |
bengelen |
bengelen:
beŋələ (K358p Beringen)
|
bengelen [ZND B2 (1940sq)]
III-1-2
|
30190 |
bepleisteren |
bekleden:
bǝklīǝn (K358p Beringen),
lemen:
līǝmǝ (K358p Beringen),
zavelen:
zāvǝlǝ (K358p Beringen)
|
De gevlochten vulling van een vak of wand met leemspecie bestrijken. In L 320a gebeurde het 'bezetten' met leem, kalk en haren die door de kapper bijeengespaard waren. Het aanbrengen van de leem werd in Q 121 door de 'leemklener' ('lēmklęǝnǝr') gedaan, in Q 96a en Q 96c door de 'plakker' ('pl'kǝr'). Zie voor het woordtype '(be)klenen' ook RhWb IV, kol. 705 s.v. 'klennen ii': ø̄Lehm in die Gefachwand schmieren, plästern.ø̄ Het woordtype 'spervelen' (Q 30) is een afleiding van het woord 'spervel', de benaming voor een rechthoekig plankje met aan de onderzijde een handvat dat wordt gebruikt bij het bepleisteren van muren. Zie ook het lemma 'Speciebord'. [S 21; L 1a-m; N 4A, 53h; N F, 56d; N 31, 45c; monogr.]
II-9
|
24916 |
bergx |
bergen (mv.):
bérgə (K358p Beringen)
|
berg (bergen) [RND]
III-4-4
|
21527 |
bericht |
tijding:
WNT: ting (IV), In het Vroeg-nieuwndl. verkort uit tîding. Tijding, bericht.
ich hem teng gekregen (K358p Beringen)
|
Ik heb tijding (ting, teng, enz.) gekregen. [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
19540 |
berkenbezem |
berkenbezem:
bɛrkebeͅsəm (K358p Beringen),
bɛrəkəbeͅsəm (K358p Beringen),
borstel:
berkerijs
boͅrsəl (K358p Beringen)
|
bezem [RND] || bezem gemaakt van berketwijgjes (rijsbezem, berkenbezem, berkenboender) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18060 |
beroerte |
beslag:
beslag krɛ:gen (K358p Beringen),
bəslag krɛigən (K358p Beringen)
|
een beroerte, een geraaktheid krijgen [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
26051 |
berrie |
berrie:
bęri (K358p Beringen),
berries:
bęris (K358p Beringen),
berring:
(mv)
bęreŋǝ (K358p Beringen)
|
Elk van de twee bomen van de hoog- en stortkar waartussen het paard gespannen werd. De berries van de hoogkar verschillen essentieel van die van de stortkar: bij de eerste lopen de berries onder de hele bak door en maken ze er deel van uit (de zijwanden worden erop vastgezet), terwijl bij de tweede de berries tot halverwege de bak lopen en een aparte constructie vormen waarop de bak rust. Hierdoor kan de bak van de stortkar kippen, terwijl de berries op hun plaats blijven. Wanneer de bak van de hoogkar echter gekipt moet worden, gaat het hele voorstel van de kar omhoog. [N 17, 16 + 50b; N G, 54b + 64b; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2c; L 32, 63; L 34, 10; A 27, 20; Lu 5, 20]
I-13
|