20679 |
zuurkool |
zuurmoes:
zű̅.rműs (Q094p Hees)
|
ingemaakte witte kool [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
24284 |
zwaan, algemeen |
zwaan:
zwaan (Q094p Hees, ...
Q094p Hees)
|
kleine zwaan (122 gelijk de wilde zwaan [120b], maar kleiner [N 09 (1961)] || wilde zwaan (152 geen knobbel op de snavel; gele snavel; rechte nek [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33836 |
zwaar paard |
boerenpaard:
būrǝpi̯at (Q094p Hees)
|
Zwaargebouwd paard, geschikt voor het veldwerk of als trekdier. Zie afbeelding 7. [JG, 2c; N 8, 62d, 62e en 64b]
I-9
|
32917 |
zwaden spreiden |
breien:
bręi̯ǝ (Q094p Hees)
|
Het uiteengooien van de versgemaaide regels gras. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: gezwaden of gras. [N 14, 97a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
32875 |
zwadkeerder, beugel |
reep:
rēǝ.p (Q094p Hees)
|
De doorgaans metalen beugel, vastgemaakt onderaan de steel van de zeis, die dient om het afgemaaide gras, dat door de rug en de hak van het blad en door de steel wordt meegenomen, te ondersteunen, zodat het links van de maaier in een gezwad komt te liggen. Bij het maaien van gras is een dergelijke beugel niet onontbeerlijk en vaak ook jong of overgenomen van ànder maaiwerk (graan, boekweit, evie). De beugel is meestal een gebogen stuk stevig ijzerdraad, soms ook wel een tak of een gebogen latje. Zie afbeelding 4, nummer A5 en B5. Grotere beugels, die derhalve doorgaans niet voor het maaien van gras, maar voor het maaien van graangewassen met name in de Belgische Kempen werden gebruikt, waren soms voorzien van een lap (vergelijk de opgave drapeau) of een stuk jute, of van haken of tanden; in het laatste geval werden ze wolf genoemd. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat, tenminste oorspronkelijk, ook de kam-benamingen voor de zwadkeerder zijn ontstaan vanwege dergelijke tanden of haken aan de beugel. [N 18, 67f; JG 1a, 1b, 2c, A 14, 3; L 45, 3; monogr.]
I-3
|
24286 |
zwarte kraai, kraai |
kraai:
krê (Q094p Hees),
raaf:
raof (Q094p Hees),
rōͅf (Q094p Hees, ...
Q094p Hees)
|
kraai [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)] || kraai, zwarte en bonte ~ (47 als roek [076] zonder kale plek; veren niet zo slordig en met groenige glans; broedt eenzaam in bos; roep [korrr] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24865 |
zwarte nachtschade |
balletjeskruid:
bęlkǝskrūi̯.t (Q094p Hees),
barstekruid:
bjā.stǝkrūi̯.t (Q094p Hees)
|
Solanum nigrum L. subsp. nigrum. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland, in moestuinen en open bermen met witte stervormige bloempjes en giftige zaden in de vorm van zwarte (rijpe) of groene tot gele (onrijpe) bessen of bolletjes. Het bloeit van juni tot de herfst. De lengte varieert van 5 tot 60 cm. Het type wiemelen is een variant van ɛwiemerenɛ, uit ɛwijn-berenɛ, "aalbessen". Bij tinkruid wordt opgemerkt: "men schuurt er tin mee". [JG 1a, 1b, 2c; A 43, 10; A 60A, 69; monogr.]
I-5
|
24288 |
zwarte roodstaart |
roodstaartje:
roodstetche (Q094p Hees)
|
zwarte roodstaart (14 rood trilstaartje, man is van voren roetzwart en heeft wittige vleugelvlek; echte gebouwenvogel; broedt daar binnenin; roep driftig [wiet, wiet, tk, tk]; zang hoog vanaf gebouw [bi-bi-kchchchch...bu-bi-bi] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24289 |
zwarte specht |
zwarte specht:
zwatte spech (Q094p Hees)
|
specht, zwart ~ (46 grote, zwarte knaap; alleen in grote bossen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24291 |
zwartkop |
zwartkopje:
zwatköpke (Q094p Hees)
|
zwartkop (14 als tuinfluiter [046] maar man heeft zwart, pop een chocoladekleurig petje; nestje heeft binnenkant van haren; zang begint krassend maar eindigt luid jodelend [N 09 (1961)]
III-4-1
|