27824 |
zijwand |
karbred:
(mv)
kārbrɛǝrǝn (Q094p Hees)
|
Elk van de zijkanten van een kar, wagen of kruiwagenbak. Herhaaldelijk worden in het materiaal speciaal de zijkanten van een hoogkar vermeld, die afgenomen kunnen worden. De zijwanden van de slagkar, die samen met de voorwand een vast geheel vormen, krijgen vaak geen aparte naam. De zijplanken zijn horizontale planken die tegen verticale rongen staan en waarop verhoogsels gezet kunnen worden. De woordtypes kist, mouw, komp en korf, die thans "elk van de twee zijwanden" betekenen, zijn oorspronkelijk termen voor de kar- of wagenbak als geheel. De benamingen voor dit geheel worden behandeld in het lemma bak. De meer specifieke benamingen voor de zijwanden van de kruiwagen worden onder het betreffende lemma behandeld. [N 17, 30a + 40 + 46a + add; N G, 53c + 60 a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2a; JG 2b; JG 2c; A 26, 2b; Lu 4, 2b; monogr.]
I-13
|
17827 |
zitten |
zitten:
zitə (Q094p Hees)
|
zitten [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
19240 |
zo eenvoudig als ... |
zo flauw als het groot is:
zoo flaa as t groot es (Q094p Hees),
zo simpel als het groot is:
zoo seempel as t groət es (Q094p Hees)
|
Zo eenvoudig als - (zeg in het dialect en vul aan; geef de verschillende uitdrukkingen die hiervoor bestaan) [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
33426 |
zolder boven de dorsvloer |
oversprong:
īɛ.vǝrspro.ŋk (Q094p Hees)
|
De zolderruimte boven de dorsvloer, bestemd voor het bergen van graan als er in de tasruimte naast de dorsvloer geen plaats meer was, ook voor stro en hooi (echter niet algemeen). Zie voor het type overschelf(t) Goossens 1959, m.n. 56, 57 en 59. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (den) het lemma "dorsvloer" (3.2.1) en voor (schelf(t)) het lemma "koestalzolder" (3.4.1). Zie ook afbeelding 14.b bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68a; N 5, 84; JG 1a, 1b, 2a en 2c; A 16, 5b; L 47, 8b; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; monogr.; add. uit: N 4A, 12g en 13d; A 7, 32]
I-6
|
30978 |
zool |
zool:
zōl (Q094p Hees)
|
Het gedeelte van de onderkant van de hoef rondom de straal (3.6.3). [N 8, 33]
I-9
|
19222 |
zuchten |
snakken:
snakke (Q094p Hees),
zuchten:
zegte (Q094p Hees)
|
zuchten [snokke] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
20845 |
zult, preskop |
geperste kop:
geperste hoofdkaas
gəpjá.zdə koͅp (Q094p Hees)
|
hoofdkaas [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
18032 |
zure oprisping |
zuur:
zuur opgaeve (Q094p Hees)
|
oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33618 |
zuring, groente |
surelle:
šəreͅl (Q094p Hees)
|
Zuring, zurkel als groente gekweekt [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
18033 |
zuur oprispen |
opgeven, zuur -:
zuur opgaeve (Q094p Hees)
|
oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)]
III-1-2
|