e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q112b plaats=Ubachsberg

Overzicht

Gevonden: 1752
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boeren labeuren: labø̄rǝ (Ubachsberg) Het uitoefenen van het boerenbedrijf; voor de opgaven labeuren doorgaans met de speciale connotatie van zware lichamelijke arbeid. Andere bijzonderheden zijn bij de opgaven zelf vermeld. Voor Q 20, 101, 113 en 253 is aangetekend dat uitspannen (ūtɛ̄panǝ) wordt gebruikt voor het "ophouden met boeren"; in Q 101 wordt bovendien voor "beginnen met boeren" de term zich aanspannen (zix ānɛ̄panǝ) opgegeven. Zie ook kaart 5. [L 37, 11c; monogr.; add. uit N 5A, 95a] I-6
boerenkool kool: kuul (Ubachsberg, ... ), küël (Ubachsberg) [N Q (1966)]Boerenkool (boeremoes?) [N 16 (1962)] || boerenkool als gerecht [N Q (1966)] I-7, III-2-3
boerenkoolstamppot kool ondereen: küël ongeree (Ubachsberg) Stamppot van aardappelen en boerenkool [N 16 (1962)] III-2-3
boerenvlaai vla: vla (Ubachsberg), vladem: vlaam (Ubachsberg) Grote boerenvla (vlaam?) [N 16 (1962)] III-2-3
bolderik kruk: -  kruk (Ubachsberg, ... ), krukken: krøkǝ (Ubachsberg) Agrostemma githago L. Een vroeger vrij algemeen, maar nu zeldzaam voorkomend giftig onkruid op akkers en in korenvelden met een ruwbehaarde kelk en bloemen, die paars of purper (zelden wit) van kleur zijn. Het bloeit in juni en juli en wordt 20 tot 100 cm hoog. [A 60A, 58; monogr.] || bolderik I-5, III-4-3
bolle wangen bolle wangen: ból waŋe (Ubachsberg) wang: bolle wangen [toetwange, zwabberkaken, volle maan] [N 10 (1961)] III-1-1
bolster van een noot schaal: schaal (Ubachsberg), WLD  sjaal (Ubachsberg) De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)] III-2-3
bom, spon spon: špon (Ubachsberg) De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.] II-12
bonenkruid bonenkruidje: WLD  bōenəkrūūtjə (Ubachsberg, ... ) Bonenkruid, het geurige kruid dat bij de tuinbonen of andere peulvruchten gevoegd wordt (keule, keul, kuil, kruid, heume, bonenkruid, kuun, keune). [N 82 (1981)] I-7, III-2-3
boomkruin kruin: kroen (Ubachsberg) De bladdragende takmassa (kroon, kapruin, kruin). [N 82 (1981)] III-4-3