33511 |
boomgaard |
bongerd:
boŋərt (L327p Beegden)
|
I-7
|
24128 |
boomleeuwerik |
liewerk:
leiwerk (L327p Beegden)
|
Hoe heet de boomleeuwerik? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
33280 |
boon, algemeen |
bonen:
bōǝnǝ (L327p Beegden),
boon:
bōǝn (L327p Beegden)
|
Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5
|
18863 |
boos |
kwaad:
kwoad (L327p Beegden)
|
01; kwaad [SGV (1914)]
III-1-4
|
19600 |
bord |
telder:
tejjer (L327p Beegden)
|
bord [Roukens 03 (1937)]
III-2-1
|
26178 |
bordveren |
veren:
veren (L327p Beegden)
|
De houten veren waarmee de eindborden en volgens de invullers uit l 288 en l 320a ook de windborden worden vastgezet. De springveren en de veren zaten in l 288, l 320a, l 353 en l 381b aan de achterzijde van de borden. [N O, 4c; N O, 4d; A 42A, 68]
II-3
|
21302 |
borg |
borg:
börg (L327p Beegden)
|
borg [SGV (1914)]
III-3-1
|
26141 |
borst |
borst:
borst (L327p Beegden)
|
Elk van de korte, zware balken door de askop, waaraan lange dunne balken met daaraan de hekwerken, bevestigd worden. Zie ook afb. 36 en 37. [N O, 1d; A 42A, 61; Sche 31]
II-3
|
19497 |
borstel |
borstel:
bórstel (L327p Beegden),
bóstel (L327p Beegden)
|
borstel [SGV (1914)]
III-2-1
|
17578 |
borstelig haar |
stijf haar:
sjtief haor (L327p Beegden)
|
borstelig haar (stekkerhaar, pinhoor] [N 10 (1961)]
III-1-1
|