e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q096c plaats=Neerharen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
wilgenteen wis: wu-sj (Neerharen) De tak, wijg van een wilg (wis, poot, sliet). [N 82 (1981)] III-4-3
windhoos houwmouw: howmow  hoͅwmoͅw (Neerharen) klein windhoosje, dwarrelig van bladeren en zand [echelstaart, keujmenke] [N 22 (1963)] III-4-4
windroeden wissen: wøšǝ (Neerharen) Twijgen die men vastbindt op de naden van de dakschilden om het verwaaien van de dakbedekking tegen te gaan. De bandgaarden werden in L 291 vastgebonden met 'wijden' ('wijǝ') of 'witsen' ('wetsǝ'), in K 353 met 'dekbanden' ('dęk˱banǝ'). In K 316 gebruikte men 'dekgaarden' ('d'k˲gšrǝ') om het stro over de hele lengte van het dak vast te leggen. [N F, 10; N 4A, 34d; monogr.] II-9
windstilte windstil (weer): weindstil (Neerharen) windstilte, toestand dat er geen wind is [blakte] [N 81 (1980)] III-4-4
windzuiger windsnapper: wę.ntsnapǝr (Neerharen) Paard dat zich bijv. op de rand van een deur of voerbak vastklemt en met een klokkend geluid lucht naar binnen zuigt, die in de plaats van in de longen in de maag terechtkomt. Door te veel lucht in de maag kan het koliek (zie het lemma ''buikkrampen'' (7.4)) krijgen. [JG 1a, 1b; N 8, 62q, 84f en 85; A 48A, 41b en 41c] I-9
winterkleren winterkleren: wentərkleͅiər (Neerharen) winterkleren [N 23 (1964)] III-1-3
winterkoninkje winterkoninkje: weinterkoeninkske (Neerharen) winterkoninkje [ZND 34 (1940)] III-4-1
winterwortelen wortelen: wǫrtǝlǝ (Neerharen) Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.] I-5
wip wip: /  wip (Neerharen) / [SND (2006)] III-3-2
wisboom dwarsboom: dwērs˱bǫwm (Neerharen) De zware paal die met haken aan de panlatten opgehangen wordt en waarop de strodekker staat tijdens het dekken. [N F, 18] II-9