e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q096c plaats=Neerharen

Overzicht

Gevonden: 2169
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
wisselen van de tanden wisselen: wesǝlǝ (Neerharen) Het breken of wisselen van de veulentanden gebeurt op twee en een half- à drie en een halfjarige leeftijd; het veulen verliest de melktanden en krijgt paardetanden, eerst de twee voorste tanden of binnentanden. Als het omstreeks vier jaar is, breken de twee middentanden en op vier en een half- à vijfjarige leeftijd de twee hoektanden. [JG 1a, 1b; N 8, 19] I-9
wisselen van tanden breken: brēkǝ (Neerharen) [N 3A, 108b; N 3A, 16; N 3A, 22] I-11
wisselvallig weer t weer staat te luimen]: t wèr is aant loere  ət weͅr es ànt lurə (Neerharen) niet schijnen te weten wat het wil gaan doen, gezegd van het weer [loerachtig [N 22 (1963)] III-4-4
wit stervormig vlekje op het voorhoofd ster: star (Neerharen) Witte plek op het voorhoofd van donkerharige paarden, niet groot maar van verschillende vorm als rond, ovaal e.d. Een ster is iets groter dan een kol. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b; N 8, 27a; S 27] I-9
wit van het ei wit: wet (Neerharen) [JG 1b, 1c; monogr.] I-12
wit zand, stooizand witte zand: witte zand (Neerharen) De witte stof die vroeger op de vloer gestrooid werd (zand, wit zand) [N 79 (1979)] III-2-1
witte abeel canada: kanada (Neerharen) De witte abeel, 15-18 m hoog, bladeren 8-12 cm, zijn grijsgroen aan de bovenzijde en kalkwit aan de onderkant (abeel, witbeel, kjeseboom, peppel, vlaming, witte canada, witte boom). [N 82 (1981)] III-4-3
witte kanten muts waarop een sierkrans werd gedragen patsje: pètske [petškə} (Neerharen) muts, witte kanten ~ waarop een sierkrans wordt gedragen {afb} [kroezel-, frul-, froezel-, krul-, poffermuts] [N 25 (1964)] III-1-3
witte kool kabots: kəbotsə (Neerharen), wit moes: wet mōs (Neerharen), wētmōs (Neerharen), witte kool: wetə kyl (Neerharen) [Goossens 1b (1960)]witte kool als gerecht [N Q (1966)] || witte kool, als plant of gewas [N Q (1966)] I-7, III-2-3
witte muts met linten slaapmuts: slaopmuts [sla͂pmøͅts} (Neerharen) muts, witte ~ met linten {afb} [N 25 (1964)] III-1-3