e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q163p plaats=Berg

Overzicht

Gevonden: 1049
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
duim duim: daum (Berg, ... ) een duim [ZND A2 (1940sq)] || een duim, (duimen) [ZND A2 (1940sq)] III-1-1
duivel duivel: dy(3)̄vəl (Berg) Een duivel. [ZND A2 (1940sq)] III-3-3
duivenhok duifhuis: dǫu̯.vǝs (Berg), duives: dau.vəs (Berg) Duivenhok. [Goossens 1b (1960)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker] I-6, III-3-2
duivenslag val: vā.l (Berg), vā.l (Berg) Duivenslag. [Goossens 1b (1960)] || Het platform op het dak of tegen de gevel vóór de toegang tot het duivenhok, waarop de duiven aanvliegen en neerstrijken. Doorgaans is het platform niet meer dan een plank, soms heeft het de vorm van een huisje met een dak. In een enkel geval is de betekenis van de opgegeven term beperkt tot het (getraliede) valdeurtje dat men kan verstellen voor in- en uitvliegen; deze gevallen zijn telkens in het lemma vermeld. In kaart 52 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie ook afbeelding 17 bij het lemma "duivenhok" (3.4.7). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 9b; monogr.] I-6, III-3-2
durven dorren: dōͅorə (Berg) durven [ZND m] III-1-4
duur duur: dy(3)̄r (Berg) duur [ZND A2 (1940sq)] III-3-1
duwen duwen: dāuwə (Berg) duwen [RND] III-1-2
eed eed: eit (Berg) een eed [ZND A2 (1940sq)] III-3-1
een boterham smeren een boterham smeren: ənə butəram smēͅrə (Berg), een kantje smeren: ə kɛ̄ntjə smēͅrə (Berg) smeren [RND] III-2-3
een cadeau geven geven: iets geven  gēͅvə (Berg), schenken: vloeistof  šeŋkə (Berg) Schenken. [ZND A1 (1940sq)] III-3-2