24628 |
wilgensoorten |
fluitenhout:
witte wilg
fluitenholt (L250p Arcen),
katjeswilg:
witte wilg
ketjeswilg (L250p Arcen),
roodwilg:
rot als ô van os uitspreken
rotwilg (L250p Arcen),
tenen:
-
teinen (L250p Arcen),
treurwilg:
-
treurwilg (L250p Arcen, ...
L250p Arcen)
|
wilg (Salix) [DC 28 (1956)] || wilgensoorten [DC 28 (1956)]
III-4-3
|
19074 |
willen |
willen:
wille (L250p Arcen),
willen (L250p Arcen)
|
willen [SGV (1914)] || willen (geen context) [DC 38 (1964)]
III-1-4
|
17596 |
wimper |
oogsbrauw:
oegsbrauwe (L250p Arcen),
oogsvlim:
oeəgsflimme (L250p Arcen),
oogvin:
oeəgvin (L250p Arcen),
vlim:
vlìmmə (L250p Arcen)
|
ooghaar [DC 01 (1931)] || wimper [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
25207 |
wind (alg.) |
wind:
wīnd (L250p Arcen)
|
wind [SGV (1914)]
III-4-4
|
26176 |
windborden |
stormplanken:
stormplanken (L250p Arcen)
|
De planken die tussen voorzoom en roedebalk worden geplaatst om de windvang te vergroten. [N O, 4a; A 42A, 67; Sche 35]
II-3
|
25160 |
winderig weer |
winderig (weer):
winderig (L250p Arcen)
|
winderig [SGV (1914)]
III-4-4
|
26064 |
windluiken, waterdeuren |
windklappen:
windklappen (L250p Arcen)
|
De luiken in de kap van de molen aan weerszijden van de askop. De luiken kunnen worden verwijderd waardoor de mogelijkheid ontstaat askop en roeden te bereiken voor inspectie en onderhoud. Zie ook afb. 28. [N O, 31a; A 42A, 60]
II-3
|
26021 |
windpeluw |
draagbalk:
draagbalk (L250p Arcen)
|
De zware balk in het stormeinde waar de halssteen of het metalen lager voor de molenas op bevestigd is. Zie ook afb. 17. [N O, 28c; N O, 28i; A 42A, 5; monogr.]
II-3
|
18434 |
winkelhaak |
winkelhaak:
weŋkelhǭk (L250p Arcen),
winkelhoak (L250p Arcen)
|
Rechthoekige scheur in een kledingstuk. Een mogelijk verklaring van het woordtype vijf (c.q. fünf) geeft het WNT (XXI, pag. 536 s.v. ɛvijfɛ 4): ø̄Wat den vorm heeft van een cijfer ɛvijfɛ. Gewest. in het Zuiden als ben. voor een winkelhaak (scheur), die aan een Romeinse V doet denkenø̄.' [N 59, 192b; N 62, 43b; N 62, 43c; Gi 1.IV, 11; MW; S 44; monogr.] || winkelhaak [SGV (1914)]
II-7, III-1-3
|
33238 |
winterwortelen |
wortelen:
wortǝlǝ (L250p Arcen)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|