33771 |
bosje haren aan de bovenlip |
baardje:
bãrtǝkǝ (K361p Zolder),
moustache (fr.):
mǝstɛš (K361p Zolder)
|
Voelharen aan de bovenlip. [N 8, 24]
I-9
|
19731 |
bot |
bot:
boͅt (K361p Zolder)
|
bot (niet scherp) [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
32795 |
bot eggen |
sleep[eggen]:
slē.p[eggen] (K361p Zolder),
slepen:
[slepen] (K361p Zolder),
stuik[eggen]:
stǭk[eggen] (K361p Zolder)
|
Werken met een eg die "bot" is aangespannen. De eg wordt aan een zodanig punt voortgetrokken dat de tanden schuin naar achteren wijzen en bijgevolg slechts oppervlakkig door de grond gaan. Zie afb. 70. De termen zijn vooral van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In plaatsen waar men gezien de grondsoort verschillend egwerk met dezelfde eg kon verrichten en men uitsluitend of voornamelijk bot egde om het gezaaide graan in de grond te werken, kan voor "bot eggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest) als voor "eggen na het zaaien". Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. Voor andere (...)-varianten dan ''eggen'' zij verwezen naar het lemma ''slepen''. [JG 1a + 1b+ 1c + 2c; N 11, 82; N 11A, 173b; NP, 16a; monogr.]
I-2
|
34258 |
boter |
boter:
bōtǝr (K361p Zolder),
botter:
botǝr (K361p Zolder)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|
20637 |
boterham |
boterham:
bootərram (K361p Zolder),
boteram (K361p Zolder),
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
botrhem (K361p Zolder),
botərham (K361p Zolder)
|
boterham [ZND 32 (1939)] || Moeder! Mag ik een boterham [ZND 45 (1946)]
III-2-3
|
20713 |
boterham (kinderwoord) |
boo:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
bo (K361p Zolder)
|
Zijn er kinderwoorden voor boterham? [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
34248 |
boterkuip |
boterkuip:
botǝrkǫp (K361p Zolder)
|
Houten kuipje waarin de boeren de boter wassen. [JG 1c, 2c]
I-11
|
19517 |
botervlootje |
boterpotje:
bōtərpøtəkə (K361p Zolder)
|
botervlootje [N 20 (zj)]
III-2-1
|
32948 |
botteriken |
botteriken:
bǫtǝrekǝ (K361p Zolder)
|
De ladderachtige constructies die vóór en achter op de hooikar worden geplaatst om de laadcapaciteit te vergroten. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s b en c. De term ladders ("ledders" en "leren") wordt zowel voor de botteriken als voor de zijladders gebruikt; zie het lemma ''zijladders van de oude kar''. Het lemma bevat alleen meervouden.' [N 17, 70; JG 1a, 1b, 2a; add. uit N 17, 40 en A 41, 24; monogr.]
I-3
|
28161 |
bout |
boulon:
bǝlǫŋ (K361p Zolder
[(Zolder)]
[Zwartberg, Waterschei])
|
[N 95, 351; N 95, 746; monogr.; Vwo 173]
II-5
|