26688 |
zwengel van de handmolen |
staakijzer:
stāk˱ējzǝr (L372p Maaseik)
|
De zwengel in de vorm van een booromslag, eventueel voorzien van een houten handvat, waarmee men de bovenste molensteen van de van een maalstoel voorziene handmolen kan laten draaien; ook de zwengel van de eenvoudige handmolen. [N D, 15]
II-3
|
29638 |
zwenghout |
dwarshout:
dwērshǫwt (L372p Maaseik),
ploeghaam:
plōxhām (L372p Maaseik)
|
Dwarshout dat aan de voorkant van kar- of wagenbodem (bij de wagen eventueel ook aan de dissel) is bevestigd en waaraan de hachten of trekkettingen van het paard vastgemaakt worden. Volgens een informant wordt het trekhout "alleen dan bij de kar gebruikt als het paard de haam tijdelijk niet kan dragen, en het borsttuig moet gebruiken, waarbij trekhout niet gemist kan worden". Informanten uit K 314, L 294 en Q 176a melden ook dat het trekhout zelden of nooit bij de kar gebruikt wordt - bij een kar met berries gaat het ook niet -, maar wel bij de wagen. Ook aan de ploeg en de eg kan een dergelijk dwarshout gehangen worden. De benamingen hiervoor stemmen overeen met die voor het zwenghout voor de wagen. De hier opgenomen kaart is gebaseerd op het materiaal van dit lemma en van het lemma zwenghout en spoorstok in wld I.2. [N 17, 69a; N G, 65a; monogr] || Het dwarshout waaraan van voren de strengen of de trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat aan de achterzijde aan de trein kipwagens is gekoppeld. Zie voor een afbeelding van het zwenghout wld I.2, pag. 177. [N 98, 53; monogr.]
I-13, II-8
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
dwarshout:
dwīǝrshǫu̯.t (L372p Maaseik),
enkel warshout:
e.ŋkǝl wīǝ.rsǫu̯.t (L372p Maaseik),
ploeghaam:
plōxhām (L372p Maaseik),
trekschei:
trękšęi̯ (L372p Maaseik)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
21511 |
zweren |
een eed doen op:
ch wîl dər ēͅjnən eͅjd op dōn (L372p Maaseik),
zijn eed doen op:
ch wîl dər mîjnən ēͅjd op dōn (L372p Maaseik),
zweren:
zwêren: zoals bête
ich wil ter op zwêren (L372p Maaseik)
|
Ik wil er een (of mijn) eed op doen [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
18045 |
zweren, etteren |
etteren:
dij wonj zal ettere (L372p Maaseik),
díj wŭjn zal ĕtərə (L372p Maaseik),
ettere (L372p Maaseik),
zweren:
zwé:re (L372p Maaseik)
|
Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)] || etteren [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
28506 |
zwerm |
zwerm:
zwɛrm (L372p Maaseik),
zwɛ̄.rǝm (L372p Maaseik)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
24292 |
zwerm vogels |
klocht:
klöch (L372p Maaseik),
zwerm:
zwērm (L372p Maaseik)
|
vlucht vogels || zwerm [Willems (1885)]
III-4-1
|
28489 |
zwermcel |
zwermdop:
(mv)
zwɛrmdø̜p (L372p Maaseik)
|
Koninginnecel of moerdop die in de zwermtijd wordt bijgebouwd. De zwermcel heeft een dikke, ronde bodem. [N 63, 26c; N 63, 26b; N 63, 24c]
II-6
|
28505 |
zwermen |
zwermen:
zwɛrmǝ (L372p Maaseik)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|
28528 |
zwermlustig volk |
zwermduivels:
(enk)
zwɛrmdȳvǝl (L372p Maaseik)
|
Volk dat graag zwermt. Een dergelijk volk heeft enige tientallen moerdoppen gebouwd, terwijl een zwermtraag volk het in de regel bij drie of vier moerdoppen zal laten of soms helemaal geen zwermcellen aanzet. [N 63, 39b; N 63, 39d; Ge 37, 121]
II-6
|