e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

Gevonden: 1

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gierigaard barg: Note v.d. invuller:  eine barg (Herten (bij Roermond)), beest: bees (Asenray/Maalbroek, ... ), bes (Martenslinde), be͂s (Puth), bi[e}st (Geistingen), bie-est (Grote-Brogel, ... ), bieest (Doenrade), biejst (Achel, ... ), bies (Hasselt, ... ), biest (Bree, ... ), bieës (Lanklaar, ... ), bieëst (Neeroeteren), biēst (Neeroeteren), bis (Lanaken), bist (Zonhoven), biès (Eisden), biëst (Merkelbeek, ... ), biəst (Bree), bjäst (Hamont), bèest (Gruitrode), bès (Ulbeek), bɛ[i}s (Bilzen), he is biest (Eksel), heeë is bieës (Lanklaar), ûn bjés (Stein), ər ɛz biəs (Rekem), (= beest).  bèjes (Geleen), een erge gierigaard  ən gl"negə bist (Zonhoven), bietser: Van Dale: bietser, bedelaar, klaploper.  bietser (Venlo), centenpier: e eznə saenəpiər (Tessenderlo), centenveger: sêntevênger (Weert), dabber?: m.  d‧abər (Eys), debber?: m.  d‧ɛbər (Eys), duivel: duvel (Ulbeek), erge duivel: ergen duvel (Borgloon, ... ), erge kniezer: ɛrəgə knizər (Borgloon), erge knopper: erəgə knŏŏpər (Kermt), erge mens: erge mins (Diepenbeek), erge prij: arg prei (Rijkhoven), erg prij (Riksingen), erge, een ~: ènnen erge (Wellen), erwtenteller: értəntéllər (Maastricht), geizhals (du.): vgl. WNT sub gier, een uiterst hebzuchtig, inhalig of vrekkig mensch, een geldwolf; meestal met de bijgedachte aan den roofvogel. Verg. Brem. Wtb. 512, waar gier ook in den zin van geizhals wordt opgegeven.  gitshîs (Montzen), jitshoos (Gemmenich), geizige (du.), een ~: gĭĕtsigə (Heerlen), geizlap: (vgl. WNT sub gier, een uiterst hebzuchtig, inhalig of vrekkig mensch, een geldwolf; meestal met de bijgedachte aan den roofvogel. Verg. Brem. Wtb. 512, waar gier ook in den zin van geizhals wordt opgegeven.)  gietslap (Kapel-in-t-Zand), geldduivel: geldduvel (Heusden), geldman: geldman (Kuringen), geldwolf: d⁄r geltwoof han (Waubach), geld wouf (Guttecoven), geldjwouf (Opitter), geldwoof (Schaesberg), geltjwouf (Urmond), géldwouf (Maastricht), gier: gier (Ellikom, ... ), géer (Gruitrode), gieraas: gieraos (Venlo), giere beest: gi[j}ər bɛs (Gutshoven), gier pees (Helchteren), gierbees (Mal), giere bok: gierebok (Maastricht, ... ), gierəbok (Maastricht, ... ), gierəbòk (Maastricht), gīrəbok (Maastricht), giere mens: giere minsch (Mechelen-aan-de-Maas), giere peer: geerepeer (Maasbree), geerepéér (Maasbree), giere prengel: giereprengel (Tienray), giere prij: gier praai (Martenslinde), gierpraai (Mal), gir preij (Lanaken), giere zak: giere zak (Oirlo), giere zeikerd: giere zeikerd (Oirlo), giere, een ~: geere (Neeroeteren, ... ), gerə (Opoeteren), gierebas, heeft de kop in de kast: Een gierigaard wordt wel eens door de kinderen gescholden met: gierebas, èt de kop in de kas.  gierebas (Stevensweert), gierig type: gierige type (Sint-Truiden), gierigaard: gieregaar (Amby, ... ), gieregaard (Meldert, ... ), gieregaoërd (Tessenderlo), gierigaard (Bocholt, ... ), gierigaord (Heusden), gierigerd (Ophoven, ... ), gierigert (Bilzen), gieriggaard (Hasselt, ... ), gierigh[en}ed (Heppen), gierigoard (Beverlo), gierəgaard (Montfort, ... ), gierəgaart (Roermond), gierəgiət (Gelinden), gierige beest: gierige beest (Alken), gierige biest (Maaseik), gierəgə bes (Gelinden), gierige duivel: gierigen duivel (Alken, ... ), girige du[ə}vel (Hoepertingen), gierige pin: geerige pin (Maaseik), gierige pin (Beverlo, ... ), ⁄t is ⁄n gurrige pin (Sint-Truiden), gierige prij: geerige prei (Kaulille), gierige, een ~: geregə (Heers), gerəgə (Sint-Truiden), gierige (Borlo, ... ), gierəgə (Eigenbilzen, ... ), girege (Sint-Truiden), girige (Ulbeek), girrige (Nieuwerkerken), ZND m (Welkenhuysen) ???  gierige (Neerharen), gierlap: geerlap (Geistingen), groen varken: green verke (...bīēst, ...pin). (As), groene loef: greenə lŏĕf (Opglabbeek), groene, een ~: eine grene (Bree), greene (Opoeteren, ... ), grenə (Opoeteren), greune (Neeroeteren), greunə (Heerlen), grēnə (Opglabbeek), griene (Bilzen), grienə (Eigenbilzen), hapschaar (<fr.): Van Dale: hapschaar, ...scheer, (&lt;Fr. happe-chair), 2. (gew.) vrek, inhalige kerel.  habsjaar (Maastricht), hap sjaar (Maastricht), hapschaar (Zichen-Zussen-Bolder), ət is ənnə habsjaard (Maastricht), hapschaarde nauwe: Van Dale: hapschaar, ...scheer, (&lt;Fr. happe-chair), 2. (gew.) vrek, inhalige kerel.  hapsjaarde nejje (Gronsveld), holle beest: haol bees (Sittard), houl bèèsj (Guttecoven), holle hals: hoolen haus (Voort), holle man: eene houwle man (Jeuk), holle, een ~: haole (Geulle), houvaste, een ~: hauvaste (Mechelen-aan-de-Maas), hauwvaste (Opoeteren, ... ), houvastige, een ~: haavāstigə (Heers), jood: jud (Jeuk), judas: judas (Meeuwen), kernoedus: kernoedus (Bocholt), kneut: Van Dale: kneut(e), (gew.) iem. die altijd moppert (vooral, maar niet uitsl., gez. van kinderen en vrouwen - kwezel; - gierige vrouw.  knoet (Kaulille), knuut (Bree, ... ), knūt (Hamont), knyət (Bree), kniezer: kniezer (Voort), knijpegel: kniepegel (Tungelroy), knoest: vgl. WBD III, 3.1 (blz. 201): knoest, Essen (K 189).  knoest (Bocholt), knoets: &lt; WNT: knoet (I)?  knuuts (Ellikom), Syn. knûfer(d), tòffer(d).  knûts (Bree), koe?: vgl. Sittard Wb. (pag. 194): kou, koe.  kŏw (Nieuwenhagen), koes: Van Dale: III. koes, (gew.) roepwoord en vand. naam voor het varken, daarnaast ook : kuus, keus en keu.  koesj (Eisden), koesje: Van Dale: III. koes, (gew.) roepwoord en vand. naam voor het varken, daarnaast ook : kuus, keus en keu.  koeske (Rijkhoven), kreng: krèng (Achel), kréng (As), kribbenbijter: Van Dale: kribbenbijter, 2. (fig.) gemelijk, slecht gehumeurd mens; - (gew.) gierigaard, vrek, hongerlijder.  kribbebieter (Opitter), kroͅbbəbɛ̄tər (Diepenbeek), krubbebêter (Hechtel), luizenbijter: lø͂ͅzebijter (Peer), nauwe, een ~: neͅjə (Lanaken), nèje (Schimmert), nèjje (Geulle), nèjə (Guttecoven, ... ), ənnə nējə (Maastricht), ənə né.jə (Hulsberg), ⁄n nejje (Klimmen), nauwerik: nuieret (Gulpen), nuijerik (Gulpen, ... ), nijper: nieper (Weert), nijperd: nieperd (Ell), niepertj (Neer), vgl. Weertlands Wb.2 (pag. 247): niêper, ook niêpert, gierig iemand.  nieperd (Weert), peg: pech (Hechtel, ... ), ⁄t is ⁄n peg (Wijchmaal), pens: pens (Zutendaal), peͅns (Lanaken), pensbeest: pensbees (Bilzen), pensbeis (Bilzen), pensbies (Hasselt), pensbist (Houthalen), pensbês (Riksingen), pänsbīst (Diepenbeek), pɛnsbīs (Diepenbeek), pensgielis: pänsgīləs (Diepenbeek), pensprij: penspreij (Veldwezelt), penszak: penszak (Bilzen, ... ), pezerik: pezerik (As, ... ), pfennigfuchser (du.): fenningfutser (Hoensbroek), fenningsfutser (Kerkrade), pfenningsfutser (Gulpen, ... ), Het Duitse woord Pfennigfuchser is vanaf het begin van de achttiende eeuw bekend. In het Rijnland, maar ook in het aangrenzende Limburg worden door de dialectsprekers samenstellingen op -foekser en op -foetser (of -förtser) gebezigd, vergelijk in het Venloos penningefoekser of in het Roermonds pennefoekser. Het Venloose penningefoekser is tegelijk de grappige benaming voor een penningmeester. De Kerkraadse variant met een f- aan het begin van het woord en zonder n verraadt de Duitse invloed.  fennekvutser (Kerkrade), m.  p‧ɛnéŋvø.tsər (Eys), pfennigfuchser (du.) (zn.): ps. omgespeld volgens Frings.  dateͅzənə peͅneŋsføͅtsər (Teuven), picard: vgl. WNT: picard?  ⁄t is ⁄n picard (Sint-Truiden), pin: enne pin (Oirlo), pen (Diepenbeek, ... ), pin (Borgloon, ... ), pinne (Maasniel, ... ), t es iine pin de dju (Velm), vrouzelijk  pin (Heppen), pinhecht: pinhécht (Loksbergen), pinjaar: pinjaar (Sint-Truiden), pinjaar [penjar} (Niel-bij-St.-Truiden), t es zoe ne pinjaar (Velm), pinjaard: pinjaard (Sint-Truiden), [Van Dale (FN): pinard [pinar], &lt;informeel, plat taalgebruik&gt; wijntje.  pinard (Montenaken), pinjan: pinjan (Sint-Truiden), pinnerik: pinnerèk (Eksel), pinneut: pinneut (Oostham), pinnige, een ~: pinnigə (Doenrade), pinnigger: pinegger (Meldert), pinnoets: pinnoets (Paal), pinnouter: pinouter (Linkhout), pintenneuker: pintənèùkər (Meijel), pitser: petser (Peer), pitser (Kuringen), ⁄t is ⁄n pitser (Sint-Truiden), prengel: prengel (Blerick, ... ), prengəl (Venlo), pringel (Horst), prêngel (Schimmert), Gezegde: n ingemakte.  prengel (Meijel), prij: prij (Zutendaal), prijter?: (Blerick).  prieter (Hoensbroek), puntige, een ~: ət is ənə pyntigə (Sint-Truiden), schaarder: sjaarder (Maastricht), scherpe mens: cherpe minsch (Mechelen-aan-de-Maas), scherpe pin: scherpe pin (Zonhoven), scherpe, een ~: scherpe (Paal, ... ), sjerpə (Grevenbicht/Papenhoven), ⁄t ēͅs ənə schë:rəpə (Lanaken), schooier: scheejər (Kermt), schrabber: sjrabbər (Heerlen), schrabberd: (gezegd van mannen).  sjrabbert (Kesseleik), schraper: schraoper (Tessenderlo), schraper (Heerlerbaan/Kaumer, ... ), sjraaper (Oirsbeek, ... ), sjraper (Merkelbeek, ... ), sjrààpər (Susteren), sjrááper (Swalmen), schraperd: schraperd (Haler), sjraperd (Schinnen, ... ), schrapnel: (gezegd van vrouwen).  sjrabnel (Kesseleik), (vrouw).  sjrapnel (Merkelbeek), sloeber: vgl. WBD III, 3.1 (blz. 201): sloeber, Nijlen en Schriek (K 296, K 341)  sloeber (Sint-Lambrechts-Herk), slokker: vgl. WBD III, 3.1 (blz. 201): slokker, Poppel en Laken (K 196, P 064).  slooker (Neerharen), strontbeest: strontbiĕst (Kermt), stroͅntbīs[t} (Diepenbeek), tang: tang (Kermt), toegenaaide, een ~: toewgenejdje (Herten (bij Roermond)), varken: varken (Rijkhoven), verke (Gruitrode, ... ), verken (Lanaken), verkə (Eisden, ... ), verreke (Weert, ... ), verreke zeen (Weert), veͅrəkə (Zonhoven), värəkən (Diepenbeek), vèrke (Swalmen, ... ), vèrken (Stein), vèrkə (Guttecoven), vèrkən (Urmond), è vĕrke (Schimmert), varkensbeest: verkesbies (Hasselt), verkesbiest (Rotem), venijnige, een ~: vernijnige (Sint-Truiden), vrek: frek (Mettekoven), virk (Brunssum), vrek (Amby, ... ), vreͅk (Lanaken, ... ), vrèk (Heel, ... ), vrék (As, ... ), vrɛk (Borgloon), wrek (Kuringen, ... ), m.  vreͅ.k (Eys), mannelijk  vrek (Heppen), vrekkige: vrekkige (Reppel), vreklap: vreklap (Maaseik), woekeraar: woekeraar (Kuringen), woekereer (Maastricht), wolver: wouver (Maastricht), ev.  wouver (Maastricht), zeikerd: zeikerd (Hoensbroek, ... ), zeikert (Gennep), zeikərd (Heel), Algemene note v.d. invuller (geldend voor de gehele vragenlijst):  zeikerd (Tienray), zwijn: zwijn (Rotem) bewaren, niets opmaken, om zijn bezit te vergroten [sparen, muiken] [N 89 (1982)] || een sterke begeerte naar geld hebben [hebbig, gewarig, greeg (zijn)] [rijven] [N 89 (1982)] || Geizhals || gierig [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)] || gierig iemand || gierigaard [ZND 35 (1941)], [ZND m] || gierigaard, Duits Pfennigfuchser || Hij is zo spaarzaam (nauwziend, hij houdt het bijeen, en andere uidrukkingen met dezelfde betekenis). [ZND 07 (1924)] || iem. die wouf [wolft, RK], inz. schraper, vrek || iemand die gierig is [pekel, kreng, priegel, vrek, nijperd, prengel, pin, priem, pezerik, schraperd, zeikerd] [N 89 (1982)] || Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)] || op zijn geld zitten; nauwelijks iets uit willen geven [potten, ponken] [N 89 (1982)] || overdreven begerig naar geld zodat men op alles wil besparen [pinnig, zeikerig, pinnerig, gierig, gier] [N 89 (1982)] || Trekken en talmen bij de verkoop, n.l. om zoveel mogelijk geld te krijgen [mulken?] [N 21 (1963)] || van zijn bezit telkens een zo klein mogelijk gedeelte uitgevend om te sparen [zuinig, econoom, civiel, benauwd, kiem] [N 89 (1982)] || vrek, gierigaard III-3-1