e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

Gevonden: 1

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
grote knikker <naam>: grote knikker uit Naamse steen  ēͅmsə (Neeritter), bal: bal (Martenslinde), balletje: belke (Maastricht), beͅlkə (Bunde), Vgl. Kaulille Wb., pag. 33: ba:l, bel, bellke, bal.  beͅləkə (Kaulille), ballie: Hérman hèt mit knikkere twee bâllies veraore.  bâllie (Gennep), bam: ən bàm (Lanklaar), bamel: Vgl. Gronsveld Wb., pag. 31: bamel, dikke, slonzige vrouw.  baamel (Mesch), bikkel: biegel (Baexem, ... ), biggel (Berbroek, ... ), bigkel (Roermond), bikkel (Asenray/Maalbroek, ... ), met den bikkəl (Swalmen), pikkel (Middelaar), (= glazen knikker).  bikkel (Genooi/Ohé, ... ), 3, 7, 74, 106  biGGəl (Roermond), De stuiters waren van porcelein, van steen, of van gebakken klei.  bikkel (Meerlo, ... ), Groot formaat kn[ikkers].  bikkels (Wellerlooi), Grote van glas of n soort metaal.  bikkels (Bergen), ook: gloaze biggel  bigəl (Schulen), z. bikkel.  bigkel (Roermond), bikkelaar: bikkeleer (Asenray/Maalbroek), bille (fr.): bil (Mal), NB 3. Biljartbal.  bil (Sint-Truiden), bol: bol (Boorsem, ... ), bōͅl (Koersel), boͅl (Rekem), ból (Rekem), De jóngens zin aan t kulen mèt een bol.  bol (Uikhoven), ook: glazen bol  bol (Koersel), voor een grote stenen knikker  boͅl (Lummen), bolhuif: bolhøif (Lanaken), bolker: bolker (Meijel), bolkər (Sint-Huibrechts-Lille), bolleker (Overpelt, ... ), boͅləkər (Neerpelt, ... ), bòlker (Meijel), nə boͅləkər (Overpelt), ənə boͅləkər (Neerpelt), NB: preut hoopje (van 4 knikkers).  bolker (Sint-Huibrechts-Lille), Vielfach im östlichen Teil von Nordbrabant und vereinzelt in Limburg (Meiel, Overpelt, St. Huibrechts-Lille).  bolleker (Meijel, ... ), Zie Crompvoets, H. (1991), [De regionale toptiens van dialectwoorden en -begrippen.]: Limburg. In: H. Crompvoets en A. Dams (red.), Kroesels op de bozzem. Het Dialectenboek. Waalre: Stichting Nederlandse Dialecten, blz. 122-136 [blz. 126].  bolker (Meijel), bolkerd: bollekerd (Griendtsveen), bom: boem (Halmaal, ... ), boemme (Susteren), bom (Holtum, ... ), bomme (Nieuwstadt), bōm (Boorsem), boͅm (Eynatten), bum (Sint-Truiden, ... ), bŭm (Brunssum), bóm (Dieteren, ... ), bøͅm (Mheer), alleen voor dikke stenen knikker  boum (Kerkom), bumke, bômme.  bôm (Tegelen), Geh. St-Truiden. (t Daghet in den Oosten XI, 65)  bom (Sint-Truiden), grote gekleurde glazen knikker  boem (Schinveld), grote metalen knikker  bom (Grote-Spouwen), Op zijn fransch uitgesproken;  bom (Sint-Truiden), Voor een bom krijgt ge 25 huven.  bo:m (Meeswijk), WLD-spelling  bum (Sint-Truiden), bomket: bongket, boemket, bomket, bommeket (Beringen), Klein-Vrankrijk [pag. 22: De streek rond Beringen]. (t Daghet in den Oosten XI)  bomket (Beringen), bonk: bōŋ (Peer), bonket: boenket (Beverlo), boenkket (Beringen), bojnket (Loksbergen), bongket, boemket, bomket, bommeket (Beverlo, ... ), bonket (Peer), bonkket (Beverlo), buŋkeͅt (Beringen), nə buket (Beringen), grote, loden knikker  boengket (Heppen), Hè gùjde de bùnkèt in t midde van-e scheute.  bùnkèt (Beverlo), puntje onder de e  nə buket (Paal), burgemeesterscheut: bùr(e)gemiesterscheu.t (Zolder), dikke bikkel: n diekem bikkel (Broekhuizen), dikke bom: dekə bom (Dieteren), dikke frank: eŋə dikə frāŋk (Vaals), dikke huib: dieke huib (Eijsden), dikke huif: dekə hīf (Opglabbeek), dekə y(3)̄f (Mechelen-aan-de-Maas), dieke huuf (Noorbeek), dikke hief (Gruitrode), dikke hiev (Neerglabbeek), dikke hieve (Meeuwen), dikke huif (Amby, ... ), dikke kuls: dieke kuāls (Neer), dīkə køͅls (Baarlo), dikke maai: dikke maaj? (Genk), dykə moͅj (Diepenbeek), dikke marmel: dekə marməl (Maaseik), dikke marmer: dekə moͅimər (Mal), dikke marvel: dikke mervel (Stevensweert), dikke meis: dikke meisch (Sittard), dikke scheut: dekə sx"t (Lummen), diekke scheut (Stal), dikke scheut (Halen, ... ), Sub bonket.  dikken ê"zere scheut(e) (Beverlo), dikke, een ~: den dikke (Leunen), dikə (Borgloon), doenhuif: doonief (Niel-bij-As), d.w.z. daar doet men mee  dōnīəf (Niel-bij-As), fleshuif: fleshuif (Sint-Pieter), fletshuif: Z. ook kring.  fletshuif (Maastricht), grote huif: graote huuf (Schimmert), groete huif (Caberg), grote klits: grutə klets (Kuringen), grote kuls: grūətə køͅls (Herten (bij Roermond)), grote maai: ene hiele groete moaie (Borlo), hamel: hōͅməl (Kuringen), [sic; allicht verkeerdelijke lezing van homel?]  komel (Kuringen), grote knikker van steen  hōuməl (Kuringen), huif: hijf (Beverst, ... ), huif (Caberg, ... ), huuf (Brunssum, ... ), hūvven (Rotem), uuf (Sittard, ... ), groter dan een meijsje en gespikkeld  huuf (Sittard), Ich gaef dich driej kölse väör die huuf.  huuf (Echt/Gebroek), idem als tuul  hy(3)̄f (Klimmen), Weer gaon luizere mit de kuve.  h[uuf (Echt/Gebroek), jachelaar: jaggelaer (Guttecoven), (= dikke knikker).  jachelêr (Guttecoven), (= knikkers van ijzen grootte).  jachelêr (Einighausen), kaats: kaats (Ittervoort, ... ), kāts (Molenbeersel), de info. somt 4 soorten kaals op: leime, eemse hebben een dialectnaam  kaals (Neeritter), voor een grote knikker  kāəts (Kessenich), kaatsbal: kaatsbal (Neerglabbeek), kaatsebal: kaatsebal (Bree), kadester: kadester (Ulbeek), kadéster (Wellen), kedester (Broekom, ... ), kədeͅstər (Broekom, ... ), een hele dikke knikker, dikker dqn een mei  kadester (Wellen), grote stenen knikker  kədeͅsteͅr (Broekom), van steen  kedester (Ulbeek), karis: (= grote knikker).  koures (Berg-en-Terblijt), kartets: kerdets (Beringen, ... ), kertes (Jesseren, ... ), koͅrteͅs (Herk-de-Stad, ... ), koͅrtɛ̄s (Stevoort), køͅrteͅs (Alken), kərdeͅts (Panningen), kərteͅs (Kortessem), met een kerdets (Helden/Everlo), De kerdaatsj is zo goed als uitgestorven.  kërdaatsj (Herten (bij Roermond)), dikke knikker  kerdaatsj (Herten (bij Roermond)), Enne kertes is nen dikke steine meë: een kertes is een dikke stenen knikker.  kertes (Kortessem), grote gekleurde knikker van gips of grote marmeren of stalen knikker  kərdeͅts (Helden/Everlo), Sub kartesch. Op zijn fransch uitgesproken. Dikke knikker;  kartesch (Jesseren), Sub meë: ne steine meë: een kertes (kertesse).  kertes (Kortessem), Zie Crompvoets, H. (1991), [De regionale toptiens van dialectwoorden en -begrippen.]: Limburg. In: H. Crompvoets en A. Dams (red.), Kroesels op de bozzem. Het Dialectenboek. Waalre: Stichting Nederlandse Dialecten, blz. 122-136 [blz. 126].  kerdets (Beringen), kertes (Alken, ... ), kordets (Weert), kassendou: kasədy(3)̄ (Bevingen), nə gloazə kàssəndouw (Sint-Truiden), kastaar: , /  kastààr (Zichen-Zussen-Bolder), kerboets: kerboets (Bocholt), kerbutsj (Bocholt), ketser: ketser (Weert), De grote van glas of n soort metaal.  ketsers (Bergen), ketsmaal: Deze was 5 "maale"waard.  ketsmaal (Weert), klitser: nə klitsər (Sint-Truiden), klitsmaai: grote glazen knikker  klitsmiə (Broekom), klos: klos (Hamont), knekker: Nederland (- Budel en Weert), Lommel, Lommel-Kolonie, Neerpelt.  kloͅs (Hamont), Sub klos: Ik ben mijn klos verloren.  kloͅs (Hamont), Sub klos: Ik heb honderd kloksens (knikkers in glas).  kloͅs (Hamont), knikkerbol: knikkerbol (Achel), knikkerkoe: knikkerkoe (Gennep), knoek: grote stenen knikker  knoek (Grote-Spouwen), koe: 1. Koe.  koe (Gennep), kogel: kogel (Beek, ... ), koogel (Posterholt, ... ), ənə ko:gəl (Tongeren, ... ), een grote ijzeren knikker  kogel (Hoeselt), Geh. Tongeren. In Zonhoven spelen de kinderen nog met ronde kogelballen, die daar door den bellengieter gegoten worden. (t Daghet in den Oosten XI, 66)  kogel (Tongeren), grote ijzeren knikker  kogel (Kanne), Ich höb 10 kölse getoesj veur eine kogel.  kogel (Roermond), IJzeren knikker van verschillende grootte.  kōēgel (Terwinselen), Kleine witte van ijzer.  kogels (Wellerlooi), Lb. Id. kogel: "In Zonhoven spelen de kinderen nog met ronde kogelballen, die daar door den bellengieter gegoten worden".  koo.gel (Zonhoven), Sub kartesch. Op zijn fransch uitgesproken. Dikke knikker;  kogel (Tongeren), Sub tòkke: Nao de sjwaol ginge wer tòkke mit de dikke kogel.  kogel (Echt/Gebroek), Vgl. Lb. Id., pag. 139 s.v. kogel: bom, kartesch (geh. Tongeren).  kógël (Tongeren), koning: ənə kēneŋ (Hasselt), Dit spel heette kee.ning kappe koning kappen of kee.ning schej.te koning schieten.  kee.ning (Hasselt), Z. ook o. knikker, (1). - Vgl. pag. 230: knikker: knikker 1. z.o. klits 1, *klitser-, *klitsen-, kogel 2, koning 2, *maai1, schieter-schieten.  keu.ning (Zonhoven), kuilenbal: koelebal (Nederweert), koêlebâl (Nederweert), kuilenkloot: koelekloeet (Tungelroy), koelekloet (Tungelroy), koelekloeët (Tungelroy), koeleklooat (Leuken), koêlekloeët (Weert), Glazen stuiter.  koelekloot (Nederweert), grootste knikker  koeleklaot (Weert), koelekloet (Weert), kuilhuif: koelef (Eckelrade), kuitkabas: kötkabas (Hasselt), kø͂ͅtkabas (Hasselt), Ss. met kabás sub knikker: z.o. stuiter en kuit2.  k"etkabás (Hasselt), Ss. sub kuit2.  k"e.tkabás (Hasselt), Vgl. Hasselt Wb., pag. 257: *kuiten, met de dikke kuitknikker (= stuiter) de kleine knikkers uit de kuit (= kuiltje) proberen te knikkeren...  kø͂ͅtkabas (Hasselt), Vgl. pag. 257: kuitknikker, z.o. stuiter.  k"e.tkabás (Hasselt), lavorenbol: voor een grote stenen knikker  lavūrəbol (Koersel), loden kogel: looden kogel (As), loden, een ~: Zn. &lt; st. bn.  lojje (Venray), maai: mee (Alken), meͅi (Wellen), miei (Kozen), moj (Koninksem), mooi (Koninksem), mōͅj (Koninksem), In zekere gehuchten ma:ë.  meië (Wellen), mal: grooter + glazen  mal (Eisden), marbel: ein marbel (Klimmen), marbel (Brunssum, ... ), marbəl (Amstenrade), molber (Kaalheide/Onderspekholz), morbel (Buchten, ... ), spy(3)̄lə mət ə marbəls (Rotem), (= dikkere knikker).  mŏarbel (Guttecoven), (= witte knikker).  moerbel (Einighausen), (marmeren kn.)  malber (Borgharen), , onbekend  marbel (Rotem), /  Marbele (Montfort), dikke stene knikker  malber (Klimmen), marbel (Klimmen), een bom is een dikke knikker die een grotere waarde had;een pikeur betekent hetzelfde., onbekend  marbels (Leut), gekleurde knikker van glas  marbel (Hoensbroek), Glazen knikker; groter dan n huuv.  molber (Terwinselen), grote glazen knikker  marbel (Heerlen, ... ), marbele waren uit glas, hüve uit leem., /  marbele (Nuth/Aalbeek), van glas  malber (Gulpen), marbelaar: marbelaer (Sittard), marbeltje: merbelke (Montfort), marber: marbər (Opglabbeek), marbol: marbol (Montfort), marmer: marmər (Opglabbeek), meͅrmər (Peer), marvel: marvel (Geleen, ... ), morvel (Obbicht), (= een grote knikker).  eine marvel (Lutterade), marvelaar: mervelaer (Sittard), (= een dikke knikker).  ene mervelêr (Doenrade), mazzerik: maezerik (Venlo), (witte - marmeren knikker).  mêzerik (Venlo), voor een glanzende of witte knikker  mazzerik (Venlo), meis: mawsj (Geleen), (= dikke knikker).  mawsj (Valkenburg), moeier: moiër (Hoeselt), dikke stenen of glazen knikker  moͅir (Hoeselt), molmer: Vgl. pag. 361 sub moelvër: Syn. môlvër en môlmër (z. ald.).  mô`l"mër (Tongeren), molver: møͅlvər (s-Herenelderen), I, II.  moe`lvër (Tongeren), Vgl. pag. 361 sub moelvër: Syn. môlvër en môlmër (z. ald.).  mô`l"vër (Tongeren), mop: moep (Sevenum), (= dikke knikkers).  moep (Sevenum), mops: Opm. dit zijn dikke glazen of witte knikkers.  mŏps (Eys), neukel: Ech han tien hüüve än enge nökel.  `nøͅ.kəl (Gemmenich), oks: oks (Kelmis), oxe (Lontzen), oͅks (Welkenraedt), okshuif: ōkshy(3)̄f (Montzen), òkshü:f (Montzen), paai: paj (Riemst, ... ), (Zussen)  paije (Zussen), , /  paai (Riemst), paille (Zussen), pajje (Zussen), pikeur: een grote ijzeren knikker  pik"r (Eisden), ruilmaai: enə ry(3)̄lmòi (Heers), schietbal: sjeetbaal (Wolder/Oud-Vroenhoven), schieter: schieter (Alken, ... ), šitər (Gelieren/Bret), šītər (Bilzen), xitər (Genk), Afl. sub schieten.  schej.ter (Hasselt), schīē.ëter (Zonhoven), Vgl. maai, klitser.  schiətər (Zonhoven), schieterd: sjeetert (Geistingen), šētərt (Ophoven), schietfrank: Vijf piettepenningskes wás zoeveûl as iêën schietvraânk: vijf lemen knikkers hadden dezelfde waarde als een glazen knikker.  schietvraânk (Eksel), schiethuif: scheethief (Bree), scheethuuf (Houthem), sjeefhuif (Buchten), sjēthejf (Bree), sjēthy(3)̄f (Ulestraten), sjēthøyf (Maaseik), šēthīv (Neerglabbeek), šēthy(3)̄f (Lozen), gave ronde knikker, meestal en selsere = glazen knikker uit de flessen Selterswater  sjeethuuf (Klimmen), grote schietknikker van klei of van steen  scheethuuf (Heerlen), Sub uuf.  sjeetuuf (Uikhoven), verg. Z.-N. schietbal: knikker waarmee men schiet.  sjeethuif (Maastricht), voor een dikkere knikker  šētyf (Kessenich), voor een grote glazen of stenen knikker  sjeetheif (Zutendaal), schietkei: sjīētkêe (Tongeren), schietkuls: sjeetköls (Swalmen), sjētkøͅls (Swalmen), schietmaai: schietmei (Kozen), schietmeis: [Sub aanvullingen no. 4]  sjlitmeisj (Sittard), Indien een jongen al zijn knikkers bij het spel verloren had, gaf men hem er een de zgn. "sjeitmèisj"terug om zijn geluk alsnog te proberen.  sjeitmèisj (Sittard), schietshuif: sjeitshuuf (Schinnen), schimmel: sjummel (Vijlen), sjummele (Epen), (= dikke knikker).  sjömmel (Mechelen), (= een glazen knikker).  schummel (Epen), (= witte grote knikkers).  sjeem-mel (Vijlen), in kleuren  sjyməl (Mechelen), schuts: schuts (Lottum), schuuts (Boekend), sjuts (Tegelen, ... ), selters: tseltes (Kerkrade), zɛltəs (Bleijerheide), [Vgl. Kerkrade Wb. (pag. 249): tseltes, glazen knikker; tselteswasser, mineraalwater; limonade met prik].  tseltus (Kerkrade), grote knikkeres uit een kogelfles; zij hadden dewaarde van 3 gewone knikkers  selters (Bleijerheide), NB tselteswasser, mineraalwater, limonade met prik.  tseltes (Kerkrade), van glas  seltes (Kerkrade), steker: stikker (Mechelen), stuifkuls: støyfkøͅls (Maasbracht), stuiter: sjtuiter (Tegelen, ... ), sjtuuter (Eijsden), stuiter (Blerick, ... ), stuiters (Kesseleik), stuuter (Ottersum), #NAME?  stuiter (Brunssum), (dikkere knikker).  stuiter (Blerick), Dikke ijzeren of glazen knikker(s).  stuiter(s) (Steyl, ... ), Glazen knikker.  sjtuiter (Tegelen), grote glazen knikker  sjtuuter (Susteren), Grote knikkers.  stuiters (Blerick), Van Dale: stuiter, 1. die stuit; - 2. grote (marmeren) knikker, die, tegen iets aangestoten, terugspringt.  stuiter (Venlo), tikbal: tekbal (Eigenbilzen), tikbaal (Wolder/Oud-Vroenhoven), Toelichting onderaan pag. 4:  tekbal (Eigenbilzen), tikhuif: tikhuif (Maastricht), tikkebol: tikkebol (Mook), tiknoot: tiknōt (Hamont), trulmaai: trulmeeə (Borgloon), truulmoaj (Heers), [Opg. bij Roukens gecorrigeerd a.d.h.v. de oorspronkelijke vragenlijst ZND 16, RK]  t[r}uulmaoj (Heers), tuil: dikke knikker, te groot om mee te schieten, zodat er enkel mee gegooid wordt  ty(3)̄l (Klimmen), WNT: tuil (III), 3. a) [...] aardhoop [...] -- Vandaar: knikker van zwarte potaarde.  tul (Meijel, ... ), tyøl (Raeren), tuilaard: grote stenen knikker  tøͅly(3)̄rt (Klimmen), tuilfrank: WNT: tuil (III), 3. a) [...] aardhoop [...] -- Vandaar: knikker van zwarte potaarde.  tulfrank (Vaals), tuilhuif: WNT: tuil (III), 3. a) [...] aardhoop [...] -- Vandaar: knikker van zwarte potaarde.  ein tuulhuuf (Klimmen), tumpel: nən tømpəl (Houthalen), tummel (Helchteren), tumpel (Houthalen), tøməl (Helchteren), een stenen knikker, groot of klein, heet altijd een stiene tumpel  tumpel (Houthalen) (Dikke) knikker. || *Kuitknikker, stuiter, dikke glazen knikker. || *Kuitknikker, stuiter. || *Marmel, grote glazen of stenen knikker. || / [SND (2006)] || 1. Grote glazen knikker. || 1. Stuiter. || 2. IJzeren knikker. || 3. Soort dikke knikker. || 4. Kogel (in kogellager), werd door de kwajongens gebruikt als knikker. || ? [SND (2006)] || [1]. Dikke knikker. || [Dikke knikker]. || [Jongensspel - knikkers]: Grote glazeren knikker. || [Stenen knikker]. || Balletjes van gebakken aarde, steen, marmer of glas [bolbaai, kets, kaaischeut, jibber, klits, ket, til, knipper, knot, marbol, marbel, mölmer, kaster, kasser, huuf, köls, kölster, vrenkel]. [N 88 (1982)] || benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)] || Bigkel*: Stuiter, stenen kogel. || Bikkel: 2. stenen kogel, stuiter. || Bolker: grote knikker. || Bom, kartesch. || Bom: 3. Dikke ijzeren knikker. || Bonket [dikke ijzeren knikker]. || De dikkere glazen knikker waarmee men schiet. || Dikke (hardstenen) knikker. || Dikke (meestal marmeren) knikker. || Dikke gegoten ijzeren stuiter. || Dikke glazen knikker, waarmee op de gewone (in een kringetje gelegen) knikkers werd gemikt ten einde deze uit de kring te drijven. || Dikke knikker, kartesch, kogel. || Dikke knikker. [ZND m], [ZND m] || dikke knikkers [SND (2006)] || Dikke stenen knikker. || Dikke stuiter. || Dikke, ronde, meestal metalen kogel in het knikkerspel. || Een dikke glazen knikker. [ZND B1 (1940sq)] || een gans dikke knikker [N 112 (2006)] || Een grote knikker. [N R (1968)] || Een hele grote knikker? [WVD 153 (2005)] || Een knikker. [ZND B1 (1940sq)] || Glazen knikker. || Glazen knikkers [SND (2006)] || Groote knikker, stuiter van glas of wit porcelein. || Grosser Wurfmurmel. || Grote dikke stenen knikker. || grote knikker [SND (2006)] || Grote knikker of stuiter. || Grote knikker. || Grote lemen knikker. || Grote lemen, stenen stuiter. || Grote, dikke glazen knikker, meestal met binnenin gekleurde figuren. || Hetzelfde als bom: Dikke knikker, kartesch, kogel. || Jongens spelen met de knikkers. [ZND 01u (1924)] || Kleine stenen of glazen knikker [mullemer, aardezoekertje, artzeiker]. [N 88 (1982)], [N 88 (1982)] || Klos: dikke glazen knikker. || Klos: knikker in glas. || knikker [SGV (1914)], [SND (1991)] || Knikker die de winnaar geeft aan een medespeler, die alles verloren heeft. || Knikker, die de winnaar geeft aan hem die alles heeft verloren, opdat deze nog een kans krijgt, opnieuw kan "schieten". || Knikker, groter dan de "maal"die van leem werd gemaakt. || Knikker. || Knikker: de grote (glazen of stenen). [ZND 16 (1934)] || knikkers [SND (2006)], [SND (2006)] || knikkers laten stuiteren in het knikkerspel [bonken, kletsen] [N 112 (2006)] || Kogel: 2. Schieter in het knikkerspel (dikke, ronde, meestal metalen kogel). || Kogel: b) dikke knikker. || Koning: *2. (Knikkerspel) Schieter: de glazen knikker of stalen kogel waarmee men de knikkers van de tegenpartij uit het perkje of kuiltje trachtte te schieten of de schieter van de tegenpartij trachtte te raken. || Koning: 2. a. Zware, metalen bal, zo groot als een knikker, waarmee men de glazen knikkers trachtte kapot te schieten. || Nökel1: Dicker Knicker. || Scheve, niet zuiver ronde knikker, gewoonlijk zelf gebakken van klei of leem. || Schieter, knikker om mee te schieten. || Schieter: Stenen knikker. || Schietknikker, knikker waarmee men schiet of kan schieten. || Schietknikker, stenen knikker. || Schietknikker. || Stalen kogel, gebruikt bij het knikkeren. || Steenen kogel. || Stenen stuiter voor kegelspel en koeleballe voortdrijven van ballen in kuiltje. || Stuiter (van glas, of steen). || Stuiter of grote knikker van glas, steen of wit porcelein. || Stuiter, glazen knikker. || Stuiter. || Stuiter: 1. *Kuitknikker, dikke glazen knikker, bij het *kuiten (z. ald.) gebruikt. || Stuiter: grote glazen of marmeren knikker. || Verschillende soorten knikkers. [BN 03] || Witte knikker. || Zelfvervaardigde knikkers van klei, die men in de oven hard bakte. III-3-2