e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

Gevonden: 1

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
stuntelen aanklooien: Ik kloj mar wat én óp d¯n trèkbuu.l Hïj zè.j noks én lie.t de blaage mar wat énklojje  énklojje (Gennep, ... ), aantoddelen: ántoddele (Castenray, ... ), averechts zijn: ééverechs zeen (As), braggelen: brakkele (Schinnen), cf. VD s.v. "braggelen  bràggele (Geleen), chipoteren (<fr.): bli-jve sjippotéére (As), contraire werken: kontroare werke (Hoeselt), flodderen: flòddərə (Niel-bij-St.-Truiden), foddelen: fôdelen (Melick), frotten: frotte (Meerlo, ... ), frotten (Castenray, ... ), frótte (Altweert, ... ), frutselen: frutselen (Meijel), fruttelen: fruttele (Vaals), haffelen: Stôt nie mit die vaos te haffele, drék lôtte ze valle  haffele (Gennep, ... ), hampelen: hampele (Ell, ... ), hāmpele (Blitterswijck, ... ), hámpele (Swalmen), hâmpele (Altweert, ... ), Waat zitste doa te hampele! Doog het dan toch op ein ander maneer  hampele (As, ... ), hannesen: hannese (Blitterswijck, ... ), hannesen (Haler), hannesze (Vijlen), hànnəsə (Hamont, ... ), met een puntje onder de eerste e  hannese (Sittard), haspelen: haspele (Amby, ... ), haspelen (Born, ... ), haspelent (Geleen), haspelle (Eys, ... ), haspelə (Doenrade, ... ), haspulu (Brunssum), haspələ (Beesel, ... ), haspələn (Urmond), hāāspələ (Gennep), hāspele (Blitterswijck, ... ), hàs.pələ (Maastricht), hàspələ (Amstenrade, ... ), háspələ (Reuver), (N.).  haspele (Noorbeek), hellen: hèllə (Nieuwenhagen), horken: horke (Valkenburg), klommelen: kloomele (Maastricht), klómmələ (Kapel-in-t-Zand), klungelen: klungele (Geleen, ... ), knoddelen: knôddele (Herten (bij Roermond)), knommelen: knommele (Venlo), knungelen: cf. WNT s.v. "knungelen - knongelen  knungele (Horst), martelen: mattel’n (Diepenbeek), mattĕle (Hoeselt), mattëlë (Tongeren), mertele (Altweert, ... ), mertelen (Achel, ... ), mértələ (Hamont), Waat likste toch te mertele, laot mich èns prebere  mertele (Echt/Gebroek), niet avanceren: neet avancéére (Wijlre), neet àvəséére (As), nie aveeren (Eksel), niet goed afleveren: néét good aflievere (Wijlre), niet goed maken: neet good gemaak (Maastricht), niet op de goede manier maken: neet make op de gooj meneer (Maastricht), niet opschieten: neet opsjete (Reuver), niet vooruitkomen: neet vrówtkōēme (As), otteren: öttere (Sittard), piemelen: pĭĕmələ (Heerlen), plaren: plaore (Sevenum), plare (Sevenum), cf. WNT XII-1 kol. 2160-2162 s.v. "pladeren - plaaieren - plaren"in oorspr. bet. "beuzelen  plaare (Venray), pongelen: pongelen (Ospel), prutsen: prutse (Nieuwstadt, ... ), stuntelen: sjtuntele (Waubach), sjtuntelle (Posterholt), sjtuntələ (Nieuwenhagen, ... ), stuntele (Hoensbroek, ... ), stuntelen (Leopoldsburg, ... ), stuntələ (Montfort, ... ), stöntələ (Maastricht), taperen: tapere (Noorbeek, ... ), tobben: tòbbən (Lommel), toddelen: toddele (Castenray, ... ), treuzelen: treuzələ (Montfort), troggelen: truggele (Altweert, ... ), cf. WNT XVII-2 kol. 3077 s.v. "troggelen"5. aarzelen, talmen langzaam werken, sukkelen  truggele (Altweerterheide), verkeerd doen: iets verkjod duuə (Vlijtingen), verkjèrd doon (Geulle), verkêêrd doon (Schimmert), vərkiejərt gədaon (Reuver), vərkīērt doon (Venlo), vərkīēët dōēë (Nieuwenhagen), zie Vd s.v. "verkerven"door kerven onbruikbaar maken, bederven  verkeerd doen (Leopoldsburg), verkeerd handelen: verkierd handelen (Hoensbroek), verkierd hanjelen (Kesseleik), verkeerd maken: verkĕĕrd gemaakt (Schimmert), verkeerd zijn: da⁄s verkierd (Oirlo), zich plagen: zich plaogə (Nieuwenhagen) aanmodderen, maar iets doen || hannesen || hannesen, stuntelen || martelen, onhandig hard werken, stuntelen || martelen, sukkelen, een werk met moeite tot een eind brengen || moeizaam met iets bezig zijn zonder veel te vorderen [haspelen, stuntelen, frotten] [N 85 (1981)] || onhandig doen || onhandig iets doen || onhandig te werk gaan || onhandig werken || onhandig werken, door onhandigheid niet opschieten || prutsen, stuntelig doen || stuntelen || stuntelig in elkaar knutselen, in elkaar prutsen || stuntelig werken || sukkelen [SGV (1914)] || sukkelen, met moeite iets verrichten || sukkelen, met veel moeite iets verrichten || sukkelen, moeilijk en traag werken || sukkelen, treuzelen, niet opschieten met werk || sukkelend, onbeholpen werken || verkeerd handelen, niet op de goede manier maken [verkerven] [N 85 (1981)] || zeer lastig werk doen III-1-4