e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

Gevonden: 1

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knikkertermen a ding: (= wat in de baan ligt en hindert, blijft liggen).  a dink (Munstergeleen), a ding mich: (= wat hindert, moet weg).  a dink mich (Munstergeleen), aan pijpenstaarten doen: In: On piêpesterte doon: knikkerspel waarbij in plaats van "maale""piêpesterte"werden gebruikt. (Voor de beschrijving van dit spel: zie "maale").  on piêpesterte doon (Weert), aanhouden: anhālde (Venray), achterbutsje: achterbùtske (Sint-Truiden), afgooien: (Afgooien.)  aofgoeie (Diepenbeek), pag. 18-20: Een speler moet gaan staan, de ander gooit hem eraf. Ze werpen gelijktijdig... t Kortste bij mag als eerste gaan staan. De andere mag werpen en roept: ik mag mijn 2de hand gebruiken om te helpen meten ["twie haans miech urre sjao"(Met twee handen, al heb je er schade door!)].  aofgoeie (Diepenbeek), afklitsen: àfklitse (Sint-Truiden), afnokken: aafnoekke (Heerlen), afschieten: (wie t eerst aan de beurt is).  aafsjeete (Heel), afsteken: aafsjtêke (Helden/Everlo), aftokken: áftoeke (Venray), aftrullen: afdrø͂ͅlen (Heijen), al en bergestuiter: (beding der jongens om takjes, hoopjes aarde enz die in den weg liggen, te mogen wegruimen  al en bergeschtüter (Heerlen), alles: alles (Beesel), àlles (Lottum), (= opruimen wat in de weg ligt).  alles! (Valkenburg), (een der medespelers bedingt daarmee alle mogelijke gunstige omstandigheden voor zijn schot of worp).  alles! (Obbicht), alles mag: alles meg (Griendtsveen), (= de speler mag alles voor de knikkers wegvegen).  al mich (Lutterade), (alles gepermitteerd)  alles mich (Schinnen), anderhuivens: (wordt gezegd als men een andere knikker neemt).  āngeruves (Geleen), baanschieten: baan sjeete (Heek), batavia: Z.o. Battàvià [pag. 41: vroegere naam v.d. hoofdstad van Nederlands Oost-Indië (nu: Djakarta, hfst. van Indonesië): aan t andere eind van de wereld].  bëtàvia, pëtavià (Tongeren), begaans: begoens (Lottum), bemmelen: bemmele (Schimmert), bergestuiter: Zie ordink: - Al en bergesjtueter, knikkerterm.  bergesjtueter (Heerlen), bevoezelen?: Bedriegen.  bevözele (Wellen), bijlang: Zèt zn klitse mêr treg in de pot want de bès kpot de mus bieleng.  bieleng (Eigenbilzen), bijpoten: Bè òch spee.l ich nemie, gië poet altèt bèè.! (Vgl. het absolute verbod om dit te voorkomen: bie-poet! Zonh. bèè.stoepe.  bèè.poete (Zolder), bijschieten: (= voor gebr. met centen)  beescheute (Eijsden), bijstoepen: Bè òch spee.l ich nemie, gië poet altèt bèè.! (Vgl. het absolute verbod om dit te voorkomen: bie-poet! Zonh. bèè.stoepe.  bèè.stoepe (Zonhoven), bollen: bolle (Puth), boonschieten: Op de grond wordt een boon getekend van ca 50 cm lang, met een deellijn in het midden waarop de medespelers de overeengekomen inzet leggen. Vanaf een lijn enkele meters verderop gooit iedere speler beurtelings met een knikker in de richting van de boon. Die het kortst bij de boon gooit mag beginnen. Vanaf deze plaats wordt al schietend met de knikker, gemikt op de knikkers in de boon om deze buiten te schieten, lukt dit dan mag de speler zijn beurt voortzetten en de knikkers voor zich nemen die hij buiten geschoten heeft. Blijft de knikker waarmee hij schiet in de boon liggen dan blijft die daar en hij mag bij de volgende beurt met een andere knikker vanaf de lijn opgooien en het spel voortzetten. Als alle knikkers uit de boon verdwenen zijn is het spel gedaan. Als de speler geen knikker raakt of buiten de boon schiet dan is de volgende speler aan de beurt.  boeënschietten (Eksel), boord te binnen: (= knikkers op t boord geteld binnen t kuiltje).  boord te bènne (Lutterade), boord te buiten: (= knikkers op t boord geteld buiten t kuiltje).  boord te boete (Lutterade), broddelen: brodjele (Echt/Gebroek), dat geldt niet: det gultj neet (Beesel), door de honkerrot schieten: door de honkerrot sjeete (Baarlo), doos?: He zèèt niks, he hilt zich does: zwijgen, zich stilhouden.  de bès does (Uikhoven), doosje gooien: (= in een kuiltje).  deske goijen (Obbicht), draaien op de keien: dreje oppe kèj (Nederweert), drentelen: [*Gennep Wb.]  drentelen (Heijen), durmelen: Dae köls dörmelde de moetsj in.  dörmele (Swalmen), een goede teek: (plaats).  eine gooien teek (Venlo), een prik zetten: een prik zetten (Griendtsveen), eerst, ...: eerst,tweets, derdst, vierdst (Griendtsveen), erom kunnen: d⁄rum konne (Helden/Everlo), erop zijn: doe bĕs trop (Bingelrade), foeksen: #NAME?  foekse (uut de hèn-ne-vot ) (Blitterswijck), Foekes: op de manier van foeken, b.v. bij knikkerspel.  foeken (Geistingen), fokken: fokke (Doenrade), geding: gedink (Doenrade), gewonnen?: (= gewonnen).  (Meerssen), glitsen: Du. glitschen.  glitsje (Boorsem), goedschoon: Schaschoon: tegenovergestelde.  gutschun (Niel-bij-St.-Truiden), goedtes: Heeft de speler goedtes niet gezegd, dan moet de speler zijn knikker leggen op de plaats vanwaar hij gespeeld heeft en moet hij een beurt wachten.  guteͅs (Niel-bij-St.-Truiden), grats gooien: gratš gaajə (Swalmen), haasschieten: haass[c}hīēte (Meerlo), heffen: (= over alles heenschieten).  höffe (Stevensweert), heischen (du.): #NAME?  heische goon (Borgharen), = iech eis alles, uitroep van de speler bij het knikkerspel, als hij van geoorloofde vrijheden bij het spel gebruik wil maken; z. bedegalles.  geis alles (Maastricht), Vero.  gèis-aal (Gronsveld), gèis-oét (Gronsveld), hennengat: Sub meësjîete.  óut `t euiveke of óut `t hinnegaot sjîete (Kortessem), hennenkont: Sjieten oat de hinnekont.  hinnekont (Diepenbeek), Zie ook vûtse en verlègke.  hinnekònt sjete (Bree), hennenkot: hin-nê-koet (Widooie), hogen: hūūge (Zonhoven), Cfr. biehoog.  hy(3)̄gə (Zonhoven), hors ding: (oerdink)  ordink (oerdink) (Heerlen), Klemtoon op dink.  ordink, oerdink (Heerlen), hors route (fr.): oer-oet (Heerlen), ooer-oet (Doenrade), (over de grens)  oeroet (Heerlen), Geh. Maeseyck. (t Daghet in den Oosten VIII, 35)  oeroet (ûruit) gaan (Maaseik), Hoor-oet &lt; wa. hore (= fr. sillon creusé) + Ma. oet (A.N. uit dus letterlijk uit de lijn? of &gt; fr. hors-route? volgens Franquinet echter hoor &lt; oor, oir &lt; lat. ora = grens, rand + oet.  hoor-oet (Maastricht), Hors route. Hae lik ooroet: de bal, de knikker, de cent ligt buiten de getrokken grensstreep.  ooroet (Sittard), Vgl. eveneens pag. 131: oir (vero.), stam van oiroet, grens [...] (Lat. ora = paal, grenspaal)...  oiroet (Valkenburg), houdens: In uitdr.: Wïj gôn nów knikkere vör ha.ldes (om de knikkers te houden).  ha.ldes (Gennep), houwiggelen: (spel met dikke knikkers of ronde stenen).  houwiggele (Sevenum), huif-op: huuf op (Klimmen, ... ), hukken: Vgl. Maastricht Wb., pag. 143: hoeke*, 1. hurken, hukken; 2. op zijn hurken zitten.  hoekke (Schimmert), inke(s): (= knikkers).  inkes (Grevenbicht/Papenhoven), Opm. dit zijn de knikkers die ingezet worden.  ingkes (Einighausen), Opm. zie tekening!  inke (Buchten), inkje schieten: (= knikkers uit vierkantjes schieten).  ingke sjeete(n) (Obbicht), inzetten: inzètte (Heel), is laatst?: dat zegt men bij het begin van het spel  is les (Schinnen), kapot schieten: eine kapot sjeete (Heel), kāpòt sjeete (Grevenbicht/Papenhoven), kepot sjeete (Baarlo), zich kapot sjeete (in den cirkel) (Heel), #NAME?  kepot scheete (Brunssum), kapot smijten: kapot sjmiete (Helden/Everlo), kattenpoten: Syn. obbe haand doen.  kattepoet`n (Diepenbeek), keiroerens: Kêerürës is er in het knikkerspel, wanneer de knikkers (kêeë) elkaar (nauwelijks) raken en er geen maneuvreerruimte is (P.M., 5).  kêerürës (Tongeren), keps schieten: keps sjeete (Baarlo), kikvorsen kraaien: kikvorsche kraaien (Griendtsveen), klits: klietsj (Kerkrade), klitsen: kletse (Lottum), klietsje (Heerlen, ... ), klitsje (Doenrade, ... ), klitsje(n) (Schinveld), #NAME?  klietsche (Schaesberg), Opm. dit geschiedt met kleine knikkers tegen een muur; de 2e speler tracht met zijn knikker(s) op een spanbreedte afstand van de 1e knikker(s) te komen.  klĕtse (Buggenum), knastermeis: knaster-mäisj (Susteren), knippen: NB knippers: drukknopen.  knippe (Tegelen), knoersen: knoerse (Venlo), knokel: kneu-kêl (Widooie), knokel-op: Als ge kneukelop schiet moogt ge ene meter boven de grond schieten.  knøikəloͅp (Niel-bij-St.-Truiden), knokels: Venray Wb., pag. 243: knäökel, kneukel, knokkel, vingergewricht.  de kneukels (Venray), knokels stuiven: knoekele stuive (Maasbracht), knokelzalf: I, II-  knyùkëlzàaf (Tongeren), knullen: (met dikke knikkers).  knülle (Gulpen), knutschieten: (op de knokkels).  knoert scheete (Venlo), knutsen: WNT: knutsen.  knutse (Horst), knutten: (den knikker met duim en wijsvinger vooruit schieten).  knŭtte (Steyl), koning kappen: Sub koning, (2)a.  kee.ning kappe (Hasselt), koning schieten: Sub koning, (2)a.  kee.ning schej.te (Hasselt), kotje: kötje (Beegden), kotje kappen: Sub kertesse: Wille ve e pötsje kertesse: Zullen wij met de stenen knikkers spelen.  kuutsje kappe (Kortessem), krameren: Ook speelde men wel "kremmeren". Dan ging men op een bepaalde afstand anne streep staan, zette n paar knikkers, de tegenpartij n gelijk aantal en v/d smoot werd geworpen naar de lods. Paar in de lods was voor de werper, onpaar omp in de lods voor de tegenpartij. ...  kremmere (Venray), Vgl. Venray Wb., pag. 256: kremmere, met koopwaren langs de deuren venten.  kremmere (Venray), kransje: krĕnske (Guttecoven), kransjeschieten: krĕnskesjeete (Guttecoven), krapje steken: In het midden van een streep wordt een vierkant bakje getekend of ook wel een kuiltje gemaakt. Vanaf de meet wordt om beurten met knikkers of pijpestelen getracht in of bij het bakje of kuiltje te gooien. Met gekromde wijsvinger wordt de knikker of pijpesteel in het kuiltje of bakje geschoven, waarbij de dichtst bijliggende speler mag beginnen. Wie de laatste knikker of pijpesteel in het bakje of kuiltje mikt krijgt de hele inhoud.  krepke staeke (Weert), kringetje spelen: Sub II. huif, z. kring [z. fletse en fletshuif].  kringske speule (Maastricht), Z. fletse en fletshuif.  kringske speule (Maastricht), kruisje schieten: kruuske sjēte (Susteren), (= knikkers uit een kring schieten).  kruiske schjeete (Dieteren), kruiven: kroeve (Venlo, ... ), kulseren: kölsere (Blerick), langbaan schieten: lankbaan scheete (Gulpen), leg eens bij: (waag een kansje mee (bij het "deske goijen").  lèk ⁄ns bie! (Obbicht), lemmeren: lemmere (Maastricht), liemelen: liemele (Kerkrade), lémele (Gronsveld), litsen: litsje (Doenrade), lochtes: lochtes (Beesel), lochtes foetelen: lochtes foetele (Beesel), lotsje tokken: lötske toeke (Venray), luieren: luijere (Heerlen), lurmen: luurme (Venlo, ... ), lörme (Venlo), malenplankje: Sub maal.  maâleplenkske (Weert), mopperen: mopperen (Heijen), muren: moere (Klimmen), murken: murke (Lottum), muurtje tikken: muurke tikke (Steyl), muurke tikken (Griendtsveen), muurtje titsen: Sub tétse.  mûû.rke tétse (Zolder), Waarbij de knikker tegen een muur geworpen werd en een handspan winst betekende.  mūūrke tétse (Zolder), never de huif: never de huuf (Doenrade), never schieten: neuver sjeete (Klimmen), niets mag: niets meg (Griendtsveen), niks dich: niks dich (Schinnen), nokken: noekke (Heerlen, ... ), om drie koek: om drie koek (Heek), om kunnen: (= ik kan twee knikkers met mijn vingers "bespannen"of "bereiken".  ich kan ⁄um (Obbicht), omp: oŏmp (Grevenbicht/Papenhoven), een oneven aantal knikker  omp (Merselo), oneven  oomp (Well, ... ), on-twee-mijn: om die kans aan de speler te ontnemen  ontwèmien (Wellerlooi), oord schieten: (= uit een veerkant).  örtscheute (Eijsden), ootje knikkeren: Opm. = lookske goeaje; ootjen = lookske of ook wel potteke.  ootjen knikkeren (Neeritter), op de hand doen: Sub kattepoetn: syn. obbe haand doen.  obbe haand doen (Diepenbeek), op de nieuw: (= verlof om opnieuw aan de meet te beginne).  oedebenal (Valkenburg), op de rekzetten: op de rèk zètte (Grevenbicht/Papenhoven), op pad: op pad (Griendtsveen), op stuik doen: ineens uit  op stoek dōēn (Swolgen), ophoud: ophoat (Doenrade), opleggen: (= 8 knikkers bij 8 knikkers doen).  oplègge (Buchten), opzetten: opzitte (Venlo), over (zijn): over zin (Helden/Everlo), (over de streep).  uuöver (Heel), paar: paar (Grevenbicht/Papenhoven), even  paar (Well, ... ), perk: perk (Guttecoven), (= het cirkel).  het perk (Heel), (= streep vanwaar begonnen wordt).  het perk (Einighausen), perkjeschieten: perkske scheete (Maasbracht), pĕrkske sjeete (Beegden), perksteken: perkstêke (Kessel), peuzen: Alleen inf.: Kóm get pitse - nae peuze - jao, veur sente, kölse, keersekaere of veur knuip.  peu:ze (Roermond), pfuschen (du.): foe`tsë (Tongeren), foetsch mich (Schimmert), fòtsje (Boorsem), pier: Een hoger gelegen plaats in een knikkerbaan met een onderscheid tussen een hoge (hoe:ge) en een lage (lie:ge) pier.  pier (Kaulille), pin inke(s): pin inke (Grevenbicht/Papenhoven), pinnen: pinne (Grevenbicht/Papenhoven), (= ootjen knikkeren met 2 knikkers).  pinne (Neeritter), pitsen: Ook tietsje.  pietsje (Heerlen), plakkens: (= twee knikkers liggen tegen elkaar).  pläkkes (Lutterade), plattens: plattes (Beesel), pot: pòt (Sint-Truiden), prik schieten: prik schieten (Griendtsveen), putje minnevijf: poetje mienevief (Venlo), poetje minnevīēf (Venlo), raken: rake (Beegden), reiken: reike (Doenrade, ... ), reuzelen: (= over den grond rollen).  roezele (Eijsden), (= stil laten lopen).  roezele (Stevensweert), (= zacht knikkeren).  roezele (Buchten), ring: #NAME?  rink (Simpelveld), (= kring).  rink (Valkenburg), ringetje: rinkske (Heijen), ringetje schieten: ringske scheten (Schimmert), (= ooitje knikkers).  ringske sjeete (Berg-en-Terblijt), ringschieten: rink sjeete (Klimmen), rinksjeete (Doenrade), rinksjisse (Kerkrade), (= tzelfde spelletje als het beugelspel; klein ringetje).  rink schjeete (Dieteren), roerens: I (P.M., 5), II, III-  rürës (Tongeren), roetsjen: Es de uve oet de vingere ròtsje, sjuts te neet gòòd!  ròtsje (Boorsem), rollens: rolles (Beesel), ruimens: Als er een obstakel tussen de persoon, die moet gooien, en de te raken knikker was mag hij wat opzij gaan staan om zodoende betere raakkansen te hebben. hij dient dan echter eerst "ruumes"te roepen. Indien de tegenstander eerst "ruumes"roept, mag dit niet en moet hij op zijn plaats blijven staan.  ruumes (Weert), scha: sja (Klimmen), schade: NB 1. Verlies, schade.  schój (Sint-Truiden), scharren: Sub sjarrepötje, laatste kind, dat een vrouw gekregen heeft (de benjamin).  et pötje sjarre (Sittard), schieten: scheete (Amby, ... ), scheite (Bingelrade), schieten (Heijen), sjeete (Guttecoven, ... ), sjeeten (Schinveld), sjeite (Doenrade), sjēte (Susteren), (= gewone knikkerspel).  sjeete (Meerssen), (= knikkeren).  sjeete (Berg-en-Terblijt), (schoat = verleden tijd).  scheete (Stevensweert), Dit spel raakt meer en meer uit de mode. Het oude "sjeete"bestaat niet meer. Men speelt nog "noatikke", langs den weg, en "pötsje"op de plaats, dan staan de knikkers binnen een cirkel  sjeete (Sint-Pieter), schok: Syn. zjor.  zjók (Diepenbeek), schor: Sub zjók: syn. zjor.  zjor (Diepenbeek), schraam: (= meet).  sjroam (Valkenburg), schut door: schut deur (Griendtsveen), schut ligt: schut ligt (Griendtsveen), schutsje: šy(3)̄tskə (Eupen), sliemeren: = id. [in een kuiltje] op een afstand  schliemere (Schaesberg), spannen: spanne (Arcen, ... ), Opm. het eigenlijke knikkerspel komt hier niet voor.  men spant en tikt (Hunsel), sparren: (spannen der hand)  sparre (Borgharen), spekschieten: NB spek: - vleessoort  speksjiet`n, speksjüt`n (Diepenbeek), spelen om een dof: Opm. eigenlijk: een slag met de vlakke hand op de rug; figuurlijk: om niets spelen.  sjpele ŏm einen doef (Buggenum), spelletje: Kil. spul, spel, ludus, mnl. spil, VD spul: bijvorm van spel.  spulleke (Zonhoven), Sub spel, dim. [Met afbeelding].  spøləkə, spiləkə (Zonhoven), steentje tikken: Opm. hierin namen als loezele van ônger, tôkkes, van bove, verboje, alles seis, in ei stök, kepot, aan, euver.  steinke tikke (Neeritter), stikken: schtikke (Eijsden, ... ), sjtikke (Guttecoven, ... ), stoten: stoiten met de uven (Uikhoven), strop: men speelt hier meer met knopen en onderscheid dan tikkele de kneup (knoopen)  strup (Gennep), stuiten: stuite (Swolgen), stuiven: sjtuve (Beegden), (= ootjen knikkeren met 4 knikkers).  stuive (Neeritter), tik en span: tik-én-span (Zolder), tik of span: Bij dit knikkerspel sprak men af of men de knikker van de tegenstander zou aantikken (tik) of dat men er zo dicht bij zou komen te liggen dat men de afstand tussen beide knikkers met een handspan (span) zou kunnen overbruggen.  tik of span (Diepenbeek), tikken: tikke (Beesel, ... ), (= gewone knikkerspel).  tikke (Meerssen), (= tegen de muur).  tikken (Obbicht), Opm. het eigenlijke knikkerspel komt hier niet voor.  men spant en tikt (Hunsel), Opm. hierin : spanne, ich kan hum perkske sjète.  tikke (Neeritter), tikkens: tikkes (Beesel), tikkens-rechtoppes: tikkes-rechoppes (Tegelen), Dit voor een niet-Limburger waarschijnlijk onbegrijpelijk woord betekent letterlijk: Terwijl men rechtop staat, een op de grond liggende knikker trachten te raken (tikke), door een andere vertikaal daarop te laten vallen.  tikkes-rech oppes (Tegelen), titsen: tietsche (Heerlen), tietsje (Heek), titsche (Oirsbeek), Sub pietsje: ook tietsje.  tietsje (Heerlen), tokkelen: Kansspel, waarbij men moest raden of een paar of onpaar aantal knikkers in een kuiltje werden geworpen.  tóggel`n (Diepenbeek), tokken: Nao de sjwaol ginge wer tòkke mit de dikke kogel.  tòkke (Echt/Gebroek), tokkes: tjoekes (Griendtsveen), tonken: toenke (Grubbenvorst), touche (<fr.): Van het fr. toucher.  tôsj (Gronsveld), touche (fr.): Van het fr. toucher.  tôsj (Gronsveld), trekken: trèkke (Zonhoven), tuppens, ophouwens en alles: Zie eisvergeis.  tuppes, ophauwes en alles (Uikhoven), ui: Dat ès ne gòòjen ui: je knikker neemt de goede richting.  ui (Boorsem), uit: (= een knikker uit den kring).  een oet enz. (Mechelen), uit zijn: Sub uit.  ich bèn oet (Uikhoven), uithalen: oethāle (Grevenbicht/Papenhoven), uitjageren: oetjegere (Helden/Everlo), uitleggens: oetlik-es (Beesel), uitleggens in alles: (= uitleggen en schoon maken!).  oetlègges ĕn alles! (Heer), uitschraamertjes: Opm. (zie tekening): dit zegt spelerA, dan mag hij om de knikker van B te raken gaan staan bij C, zodat hij bij t niet raken v.d. knikker(s) van B, geen gevaar heeft met zijn knikker(s) vóór de muur bij B te komen liggen.  oetschrêêmerkes (Buggenum), uitschrameren: oetsjriemere (Helden/Everlo), uitschrijdens: oetschriejes (Lottum), vallens: (= opnieuw schieten, als de knikker valt).  falles (Lutterade), (als de knikker van de vinger glijdt).  valles (Geleen), van doos?: van does (Heek), van op de knokel schieten: Sub meësjîete.  van obbe kneuikel sjîete (Kortessem), ver: (= verloren).  ver (Meerssen), verbrand: (= als de knikker van een der spelers bij ongeluk in den kring (hier rink) komt).  verbrant (Mechelen), verleggen: verlègke (Bree), vingervals: vingervals (Kerkrade), voezelen?: Te ver vooruitkomen.  vözele (Wellen), voor goed: vueur good (Klimmen), voor slecht: vueur sjlech (Klimmen), votsen: Zie ook hinnekòntsjete en verlegke.  vûtse (Bree), wegtokken: [Met afbeelding].  wegtoeke (Venray), werk: (= meet).  wĕrk (Grevenbicht/Papenhoven), wintessen: wintésse (Gennep), zaaier(d): zoajer(d) (Bree), zetten: met een gelijk getal knikkers van beide zijden spelen  iemand zètte (Merselo), {z. toel.}: Franquinet beschrijft er ook enige van bij de uitdrukking Good die huif! laot ze rolle! Maasgouw Jg. III blz. 476.  z. toel. (Maastricht) (Kinderspelen): Knikkerterm. || (Knikkert.) De afstand van waarop men moest knikkeren (schîe.te) verkorten, door zijn hand naar voren te schuiven. || (Knikkert.) tw., gezegd als men de knikker van een tegenspeler had geraakt, en men de afstand tussen diens en de eigen knikker met een spanbreedte kon overbruggen. || *Spulletje: 2. Afgelijnde kleine ruimte waarin de te veroveren knikkers worden gelegd bij het knikkeren. || 2. Knikkerterm. || 2. Term bij het knikkerspel. || 2. Term uit het hi-jvesjete voor wie eerst alle knikkers uit het bûdelke wou schieten, vòòrdat hij het "gevecht"met de tegenstander(s) begon. || 3. Inzetplaats bij knikkerspel. || [Jongensspel - knikkers]: De richting die de knikker neemt na het schieten. || [Jongensspel - knikkers]: Schietend uit de vingers doen glijden. || [Jongensspel - knikkers]: Uit de vingers glijden. || [Knikkerspel:] Afgooien. || Aantikken van knikker bij t knikkerspel. || benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)], [SGV (1914)] || Bepaald knikkerspel. || Bevel bij het knikkerspel (keiroerens). || Bij het knikkeren: alle knikkers, die in het potje liggen, binnenhalen tot de laatste toe. || Bij het knikkerschieten (zie ook hi-jve sjete): een bepaalde vrij onhandige houding van de knikkerende hand. || Bij het knikkerspel de knikker van een tegenstrever raken. || Bij het knikkerspel een knikker laten vallen van een bepaalde hoogte op een andere, waardoor iemand wordt uitgestoten van verdere deelname. || Bij het knikkerspel zei de speler dat, om ook met opgeheven hand te mogen schieten. || Bij het spel (ongemerkt?) bij-duwen. || Bij t knikkeren of kegelen met een lange armzwaai de worp verrichten. || Bij t spel zijn bal of knikker verder werpen als de brog of schreep. || Boon schieten. || Buiten de grens, uit de omgeving. || Buiten het spel bij het knikkeren, uitgeschakeld. || Bv. bij het knikkeren de afstand opzettelijk verkorten. || De knikker ligt in de holte van de gekrulde rechterwijsvinger, vóór de duim. || De knikker wordt in n boogje door de lucht naar het doel geschoten. || De knikkers in een rond of vierkant perkje zetten om ze weg te schieten. || Een takje of ander voorwerp waarop de knikker stuit. || Een term uit het hi-jvesjete, gebruikt voor minder succesvolle knikkeraars. || Foetelen bij het knikkerspel door de vinger te lang aan de knikker te houden. || Gezegd als de knikker te vroeg van de duim glijdt. || Goedschoon: Term uit het knikkerspel, betekent dat men alle hindernissen die tussen 2 knikkers liggen mag wegruimen. || Goedtes: Term uit het knikkerspel: betekent dat een speler zijn beurt niet verliest indien hij zich zou vergist hebben en te vroeg gespeeld hebben. || Hogen: (Knikkerspel) De hand waarmee men schiet omhoog houden. || Hogen: *3. Bij het knikkeren: de hand waarmee men schiet omhoog houden. || Hoopje aarde, waarop de knikkers stuit. || Ik heb gewonnen bij het knikkerspel. || In rechtstandige positie een stuiter (of dikke knikker) naar beneden laten vallen, zodanig dat deze n op de grond liggende stuiter van de tegenspeler raakt. || Jongensspel met knikkers (zie kinderspelen [*!]). || Jongensspel, waarbij men probeert een paar aantal kinkkers in en een paar aantal buiten een kuiltje te stoten. || Jongensspel. || Klik (bij knikkerspel). || Kneukelop schieten: Bij het knikkeren de hand niet op de grond houden maar op een der welke hoogte houden. || Kneukelzalf bij het knikkerspel... || Knikkeren (spelwijze). || Knikkeren met behoud van de winst. || Knikkeren. || knikkers laten stuiteren in het knikkerspel [bonken, kletsen] [N 112 (2006)] || Knikkerspel, waarbij de knikkers door wijsvinger of duim naar t lötske werd getoekt. || Knikkerspel. [ZND m] || Knikkerspelen. || Knikkerterm. || Knikkerwerpspel tegen muur. || Knoeien, bij knikkerspel "door nerveuze vingerbeweging de knikker in de verkeerde richting schieten". || Koning kappen [knikkerspel]. || Koning schieten [knikkerspel]. || Langzaam rollen (vooral gezegd van knikkers). || Laten vallen der knikkers bij t sjtoeke (pompen). || Lemmeren: a) (bij bilj. en knikkerspel) langzaam, berekenend spelen en alles eruit halen. || Met duim of (wijs)vinger knikker vooruit tikken. || ne Term bij het knikkeren, terug aan de lijn beginnen. || Oneerlijk spelen bij het knikkeren. || Over de grens, dus weer van meet af beginnen (knikkerterm). || Peuze*: term bij het spelen met de tol. || Roerens, in t knikkerspel, wanneer twee knikkers elkaar raken. || Scheut beim Knickerspiel. [ZND m] || Soms schijnt het [omp] alleen nog in het kinderspel bewaard. De kinderen laten elkaar raden: on of even, paar of omp, paar of ompert, effen of ontjes, enz. Kent u een dergelijk woord op deze manier? Zo ja, hoe luidt het en hoe gebruiken de kinderen het? [DC 31 (1959)] || Speelterm, wanneer bal, knikker of geldstuk buiten de afgebakende grens geraakt, eigenlijk grensuit. || Spel met knikkers. || Sub Knikkerspelen. || Tekening op de grond waar men de knikkers moet uitschieten. || Term bij bep. kinderspelen. || Term bij knikkerspel, vooral bij "naoknuppe". || Term bij t knikkerspel, waardoor men te kennen geeft niet verder te willen meedoen. || Term uit het knikkerspel: de sluweriken trachtten hun hand én dus de knikker stiekem te verleggen. || Terugkaatsing (knikkerterm). || Tikken, b.v. van dikke knikkers. || Trekken: **8. Bij het knikkeren: op een bep. manier schieten. || Uit de speellijn gaan, bij het spelen met de werp- of priktol, bij het "litse". || Uitdrukken bij het knikkeren. || Uitdrukking bij het knikkeren. || Uitdrukking bij het knikkerspel als twee knikkers elkaar raken. || Vals spelen bij het knikkeren. || z. toel. || Zeker knikkerspel. III-3-2