20189 |
zoon |
jong:
jong (L191p Afferden),
zoon:
zoeën (L191p Afferden),
zoôn (L191p Afferden)
|
(zoon;) Hoe wordt de zoon door de ouders aangesproken, als hij niet bij zijn naam wordt genoemd? [DC 05 (1937)] || zoon [SGV (1914)] || zoon; (Hoe wordt de zoon door de ouders aangesproken, als hij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20826 |
zout |
zout:
zaalt (L191p Afferden, ...
L191p Afferden)
|
zout [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
21072 |
zuigen |
zuigen:
zuuge (L191p Afferden)
|
zuigen [suuke, snekke] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
21324 |
zuinig |
zuinig:
zünig (L191p Afferden)
|
zuinig [SGV (1914)]
III-3-1
|
18032 |
zure oprisping |
zuur:
t zuur (L191p Afferden),
zoer opgaeve (L191p Afferden),
zuurbrand:
zoer braand (L191p Afferden)
|
oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)] || oprisping, een zure oprisping [de vuilen opbot, zooj, zuur] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
20336 |
zuster |
zuster:
zuster (L191p Afferden),
bruurs en zusters
zuster (L191p Afferden)
|
zuster [haar] [SGV (1914)] || zuster; bestaat er een woord voor broers en zusters samen (Hd. Geschwister?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
18033 |
zuur oprispen |
opgeven, zuur -:
zoer opgaeve (L191p Afferden)
|
oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
25555 |
zuurdeeg maken |
desemen:
dɛsǝmǝ (L191p Afferden)
|
Een restant van het deeg een poos laten "rijpen", totdat het zuurdeeg is geworden en het aldus verkregen zuurdeeg gebruiksklaar maken. [N 29, 23b; S 6; monogr.]
II-1
|
20679 |
zuurkool |
zuurmoes:
zŏĕrmŏĕs (L191p Afferden)
|
zuurkool [SGV (1914)]
III-2-3
|
17883 |
zwaaien |
zwaaien:
zwaaie (L191p Afferden)
|
zwaaien [SGV (1914)]
III-1-2
|