21349 |
bullebak |
bullebak:
bullebak (Q019p Beek)
|
iemand die probeert door nors, ruw optreden anderen bang te maken [woew, bietebouw, bullebak] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
28499 |
bultbroed |
bultbroed:
bøltbrōt (Q019p Beek)
|
Darrenbroed ontstaan uit eitjes van een leggende werkbij. De cellen worden door de werksters in dit geval voorzien van een zeer hoog gewelfd deksel, vandaar de benaming bultbroed. Bultbroed kan echter ook ontstaan, wanneer een gewone moer onbevrucht is gebleven of door ouderdom of letsel niet langer in staat is bevruchte eieren af te zetten. Deze moer wordt dan ook darrenbroedig. [N 63, 62b; N 63, 27; N 63, 24b]
II-6
|
24459 |
bunzing |
fis:
vis (Q019p Beek)
|
bunzing [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
21245 |
bus |
bus:
bös (Q019p Beek)
|
bus: Wij moeten ons haasten om de - te halen [DC 27 (1955)]
III-3-1
|
32933 |
bussel hooi |
bussel:
bø̜sǝl (Q019p Beek)
|
Samengebonden hoeveelheid hooi, klaar om opgeladen te worden. Het woordtype pak duidt wel op mechanische persing. De grondbetekenis van weeg is "samengedrukte massa"; de meest bekende betekenisontwikkeling is die van "witbrood". Voor de fonetische documentatie van het woorddeel øhooiŋ zie het lemma ''hooi''.' [N 14, 115c; monogr.]
I-3
|
33129 |
bussel uitgedorst stro |
bos:
buš (Q019p Beek),
bussel:
bø̜šǝl (Q019p Beek),
schoof:
sxoi̯f (Q019p Beek)
|
Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat]
I-4
|
18586 |
bustehouder |
beha:
b.h. (Q019p Beek)
|
bustehouder, steunlijfje voor de boezem [N 25 (1964)]
III-1-3
|
21305 |
buurten |
buurten:
buurte (Q019p Beek)
|
de avonden doorbrengen met praten en roken [kortavonden] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18654 |
cape |
omhanger:
umhenger (Q019p Beek)
|
cape, grote ~, versierd met kant, strikken en fluwelen garnering [umhanger] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18557 |
capuchon |
muts:
möts (Q019p Beek)
|
capuchon van een regenmantel [tröt] [N 23 (1964)]
III-1-3
|