19560 |
zeef |
zeef:
zēēf (L300p Beesel)
|
zeef [SGV (1914)]
III-2-1
|
19472 |
zeemlap |
zeemslap:
zeemslap (L300p Beesel)
|
zeem (leder) [SGV (1914)]
III-2-1
|
18723 |
zeep |
zeep:
ze duit de vaat nag al mit greun zijp (L300p Beesel)
|
Zeep. Ze doet de afwas nog altijd met goede zeep. [DC 35 (1963)]
III-1-3
|
24789 |
zeepkruid |
waskruid:
WLD
waskrüt (L300p Beesel)
|
Zeepkruid (saponaria officinalis 40 tot 80 cm hoog. De plant heeft een kruipende wortelstok en vele ondergrondse uitlopers; de stengels groeien iets rechtop en zijn iets ruw; de bladeren zijn elliptisch of langwerpig en groeien kruisgewijs, ze zijn gaaf [N 92 (1982)]
III-4-3
|
19644 |
zeepsop |
sop:
sop (L300p Beesel),
zeepluter:
zeipluëter (L300p Beesel)
|
sop [SGV (1914)] || zeepsop [SGV (1914)]
III-2-1
|
25140 |
zeer warm weer |
heet (weer):
heit (L300p Beesel),
hits:
hèts (L300p Beesel),
hêts (L300p Beesel)
|
hitte [SGV (1914)] || sterke, overmatige warmte, hoge temperatuur van de lucht [heet, hitte, hitse] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
23657 |
zegen aan het eind van de mis |
laatste zegen:
letste zege (L300p Beesel)
|
De zegen, de benedictie door de priester gegeven aan het eind van de mis. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23662 |
zegen met het allerheiligste |
allerheiligste zegen:
allerheiligste zege (L300p Beesel)
|
De zegen met het Allerheiligste. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21404 |
zeggen |
zeggen:
zèk e (L300p Beesel)
|
zeggen [SGV (1914)]
III-3-1
|
26208 |
zeil minderen |
aftrekken:
aftrekken (L300p Beesel),
korten:
kǫrtǝ (L300p Beesel)
|
Bij oplopende wind de zeilen geheel of gedeeltelijk oprollen om de windvang te verminderen. In l 288b, l 318a en l 320a wordt de term aftrekken gebruikt voor het geheel oprollen van de zeilen, terwijl de benamingen korten (l 245, l 246, l 288, l 318a, l 320a) en inkorten voor het gedeeltelijk minderen van de zeilen gebruikelijk zijn. [N O, 7d; Sche 36; A 42A, 74; N O, 7g]
II-3
|