33803 |
eeltwrat, zweelwrat |
zweelwratten:
zwelvratǝ (L191p Afferden)
|
Wratvormige uitwassen (zweel = eelt) binnenwaarts aan de hoofdschenkels van voor- en achterpoten. Ze zijn, net als de vingerafrukken bij de mens, volkomen individueel. Men veronderstelt dat ze overblijfselen van een extra teen of aanhangsel zijn. Zie afbeelding 2.27. [A 4, 2e; L 20, 2e; N 8, 32.1, 32.3, 32.4, 32.13, 32.15 en 32.16]
I-9
|
19855 |
een huis huren |
huren:
hy(3)̄rə (L191p Afferden)
|
huren [SGV (1914)]
III-2-1
|
19216 |
een lelijk gezicht trekken |
(een) muil trekken:
enne moel trekke (L191p Afferden)
|
grijnzen, een lelijk gezicht trekken [greeze, nen toot zette, snuit trekke, grimas maken] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
33722 |
een sloot uitdiepen |
vegen:
vē̜gǝ (L191p Afferden)
|
Het uitdiepen of het op diepte houden van een sloot met behulp van een schop, hak, riek, krabber en een zeis. [A 10, 21; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
33877 |
een veulen werpen |
veulen:
vø̜lǝ (L191p Afferden)
|
Als de weeën toenemen, gaat de merrie liggen. De geboorte begint, als de vliezen breken en het vruchtwater wegloopt. [JG 1a, 1b; N 8, 52]
I-9
|
17709 |
een wind laten |
ene aftrekken:
enne aftrékke (L191p Afferden)
|
wind laten [N 10c (1961)]
III-1-1
|
17981 |
een ziekte onder de leden hebben |
een ziekte onder zich hebben:
hej het en ziekt onder zich (L191p Afferden)
|
ziekte onder de leden hebben [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34542 |
eend |
eend:
ē̜nt (L191p Afferden)
|
[JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 18; S 49; L 1a-m; NE II, 55; Vld.; L A1, 48; monogr.]
I-12
|
33414 |
eendenhok |
eendenkouw:
ɛ̄ ̝ndǝkǫu̯ (L191p Afferden)
|
Afgeschotte ruimte in de stal, doorgaans vlak bij de kippenkooi, waar men eenden houdt. [A 10, 9j]
I-6
|
18851 |
eenvoudig |
eenvoudig:
ieënvoudig (L191p Afferden)
|
eenvoudig [SGV (1914)]
III-1-4
|