32024 |
drevel, deuvel |
drevel:
drø̄vǝl (L191p Afferden)
|
Rondhouten pen die met lijm in zuiver passende gaten wordt bevestigd. Zie ook afb. 126. De timmerman gebruikt drevels onder meer bij hoekverbindingen en de wagenmaker om segmenten van velgen van karwielen met elkaar te verbinden. Zie voor dit laatste ook het lemma ɛverbindingspennenɛ in Wld I.13, pag. 18. Govie is volgens het Maastrichts woordenboek (pag. 123) de benaming voor een ø̄houten pen ter verbinding van twee plankenø̄.' [N 54, 38a; A 32, 9; monogr.]
II-12
|
33662 |
dries |
dries:
dris (L191p Afferden)
|
In onder andere de vragen N 14, 55 en L 19b, 3a is gevraagd naar de betekenis van dries. De antwoorden verschillen nogal van elkaar. De ene informant zegt dat dries een ø̄niet omheinde weiø̄ is, volgens de andere is dries een ø̄omheind stuk weilandø̄. De een noemt dries ø̄droge hoge weideø̄, de ander een ø̄laag stuk weilandø̄. Het kenmerk ø̄braakliggendø̄ scoort het hoogst. ø̄Met gras begroeidø̄ en ø̄onvruchtbareø̄ of ø̄minderwaardige grondø̄ zijn de daaropvolgende meest genoemde kenmerken. Op grond hiervan zou men dries als volgt kunnen defini√´ren: ø̄onvruchtbare, met gras begroeide grond die enige jaren braak ligt, voordat men ze bewerktø̄. Intussen kan men er wel schapen laten grazen. Van Dale (11de druk, blz. 661 s.v. dries) geeft als de eerste twee betekenissen ø̄braakliggende akkerø̄ en ø̄verarmd bouwland dat als (schapen)weide gebruikt wordtø̄. [N 14, 55; N 14, 52; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; L 19b, 3a; L 19b, 2aI; A 10, 4; Wi 15; RND 20; monogr.]
I-8
|
18866 |
driftig |
driftig:
driftig (L191p Afferden)
|
driftig [SGV (1914)]
III-1-4
|
22655 |
drijftol |
drijftol:
drieftol (L191p Afferden)
|
drijftol [SGV (1914)]
III-3-2
|
20499 |
drinken |
drinken:
dreenke (L191p Afferden),
dreenken (L191p Afferden)
|
drinken [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
33672 |
drinkkuil in de wei |
weterkuil:
wē̜tǝrkul (L191p Afferden)
|
Een kuil in het weiland met drinkwater voor het vee. De woordtypen drinkput en put duiden op een put gemaakt van cementen ringen. [N 14, 70; A 21, 1h; monogr.]
I-8
|
20635 |
dronken |
zat:
zat (L191p Afferden)
|
zat [SGV (1914)]
III-2-3
|
20622 |
dronken zijn |
bijeen hebben:
bijèn hebbe (L191p Afferden),
een stuk in de kloten hebben:
en stuk in de kloote hebbe (L191p Afferden),
een stuk in de kraag hebben:
en stuk in de kraag hebbe (L191p Afferden),
hem hebben hangen:
m hebbe hange (L191p Afferden),
hem om hebben:
m um hebbe (L191p Afferden),
kachel zijn:
kachel zien (L191p Afferden),
zat zijn:
sat zien (L191p Afferden),
zo zat als een schup zijn:
zo zat as en schup zien (L191p Afferden)
|
dronken [N 10 (1961)]
III-2-3
|
25126 |
druilerig en koud weer |
nat (weer):
nat (L191p Afferden, ...
L191p Afferden),
unne natte zŏŏmmer (L191p Afferden, ...
L191p Afferden),
wakweer:
wak wêr (L191p Afferden)
|
nat [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || natte [een ~ zomer] [SGV (1914)] || wak weer [SGV (1914)] || zomer [een natte ~ ] [SGV (1914)]
III-4-4
|
25131 |
druipen van de regen |
druppen:
dröppe (L191p Afferden),
hĕĕj dröpt van den rège (L191p Afferden, ...
L191p Afferden),
hĕĕj dröpte van den rège (L191p Afferden, ...
L191p Afferden)
|
droop hij ~ van den regen [SGV (1914)] || druipen [SGV (1914)] || druipt [hij ~ van den regen] [SGV (1914)] || regen [hij droop van den ~ ] [SGV (1914)] || regen [hij druipt van den ~] [SGV (1914)]
III-4-4
|