25096 |
aanrijgen |
rijgen:
regə (Q027p Doenrade)
|
tot een snoer verenigen [ritsen, resemen, rijgen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
28987 |
aanslaan |
aanslaan:
ānšlǭn (Q027p Doenrade)
|
Licht aannaaien met de aanslagsteek bij pasband en kanten. De steek wordt losjes in de stof gestoken en de draad mag nooit te sterk worden aangetrokken. Zie afb. 34. [N 59, 61]
II-7
|
18887 |
aanstaan |
aanstaan:
aansjtaon (Q027p Doenrade)
|
behagen, bevallen, aangenaam zijn [gaden, gaaien, aanstaan] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18970 |
aanstoot geven |
ergeren:
ergerə (Q027p Doenrade)
|
mensen ontstemming of ergernis geven door onzedelijk gedrag [geven] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24977 |
aanwezigheid |
daar zijn:
doa zièn (Q027p Doenrade),
present zijn:
present (zijn) (Q027p Doenrade)
|
de aanwezigheid, het aanwezig zijn [antwoord] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18813 |
aanwijzen |
wijzen:
wīēzə (Q027p Doenrade)
|
arm en hand uitstrekken naar iets of in de richting van iets om er de aandacht op te vestigen of om het te tonen [duiden, wijzen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33159 |
aardappel |
aardappel:
ē̜rpǝl (Q027p Doenrade)
|
Solanum tuberosum L. De algemene benaming voor het gewas en het produkt. Voor het lemma Aardappel is, naast de vragenlijsten voor het enkelvoud, ook gebruik gemaakt van opgaven voor het meervoud en voor samenstellingen. Voor vormen als jappel, jarpel, jatappel, ja(r)dappel is geen afzonderlijk type geconstrueerd. Ze zijn ondergebracht bij het type aardappel. Elper is opgevat als een metathesis-vorm van de variant erpel; en zo is ook jalper een metathesis van jarpel, zoals kelver voorkomt naast kervel en zulker naast zurkel. Indien niet uitdrukkelijk aangegeven, is het voor de varianten van de typen crompîre en grompeer niet uit de opgaven zelf op te maken of deze eind- dan wel begin-accent hebben. Volgorde in het type aardappel (V staat voor een klinker): 1. -rdVp- (-rtVp-) 2. -dVp- (tVp-) 3. -rVp- 4. -rp- (-rǝp-) 5. -p-. [N 12, 1-4; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17; L 1, a-m; L 1 u, 120; L B2, 354; L 2, 14; L 32, 4; L 34, 8; L 35, 77; L 43, 8; Lu 1, 17; R 3, 27; S 1; Gwn 9, 1; monogr.; add. uit N 18, 64; N M, 15-18; A 21, 1f]
I-5
|
20538 |
aardappelen stampen |
brijen:
brieje (Q027p Doenrade),
briejə (Q027p Doenrade),
stampen:
sjtampe (Q027p Doenrade)
|
stampen; Hoe noemt U: Fijnmaken van b.v. aardappelen (deisteren, moezelen, moezen, britsen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33165 |
aardappelloof |
loof:
lǫuf (Q027p Doenrade),
lover:
lǫu̯vǝr (Q027p Doenrade)
|
De bladeren van de aardappelplant. Ze worden na de oogst bijeengeharkt en verbrand; zie het lemma Aardappelloof Verbranden. Het regelmatig bepalend deel aardappel-, als eerste element in samenstellingen, is hier weggelaten. Bij het woordtype stro geeft de zegsman van L 386 op: "als het droog is". [N 12, 6; JG 1a, 1b, 2c; L 1, a-m; L 30, 34a; S 22; monogr.]
I-5
|
33482 |
aardbei |
erbel:
èrbel (Q027p Doenrade),
éúrbel (Q027p Doenrade),
ørbəl (Q027p Doenrade),
WLD
örbel (Q027p Doenrade)
|
[DC GV (1935) M]aardbei [SGV (1914)] || De bekende, fris smakende rode vrucht van de aardbeienplant (aadbissem, aardbeer, aardbees, jaarbees, aardbezie, freis). [N 82 (1981)]
I-7
|