21178 |
boot(je) |
boot(je):
bootje (Q183p Vreren)
|
een bootje (om te roeien) [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
21594 |
borg blijven |
goed blijven:
goed blaaive veur imat (Q183p Vreren)
|
Borg blijven voor iemand. [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
17765 |
borstkas |
borst:
ich hep enne ka op de bos (Q183p Vreren)
|
Ik heb een kou op de borst. [ZND 22 (1936)]
III-1-1
|
33713 |
bos |
bos:
bos (Q183p Vreren),
bǫs (Q183p Vreren)
|
Een met opgaande bomen beplante uitgestrektheid grond hetzij in natuurstaat of aangelegd. [N 27, 4a; RND 82; L 1a-m; L 22, 7; Vld.; monogr.]
I-8
|
32795 |
bot eggen |
achterwaarts [eggen]:
ā.tǝrwáts (Q183p Vreren)
|
Werken met een eg die "bot" is aangespannen. De eg wordt aan een zodanig punt voortgetrokken dat de tanden schuin naar achteren wijzen en bijgevolg slechts oppervlakkig door de grond gaan. Zie afb. 70. De termen zijn vooral van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In plaatsen waar men gezien de grondsoort verschillend egwerk met dezelfde eg kon verrichten en men uitsluitend of voornamelijk bot egde om het gezaaide graan in de grond te werken, kan voor "bot eggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest) als voor "eggen na het zaaien". Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. Voor andere (...)-varianten dan ''eggen'' zij verwezen naar het lemma ''slepen''. [JG 1a + 1b+ 1c + 2c; N 11, 82; N 11A, 173b; NP, 16a; monogr.]
I-2
|
34258 |
boter |
botter:
botǝr (Q183p Vreren)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|
34248 |
boterkuip |
boterkuipje:
boi̯.tǝrky.pkǝ (Q183p Vreren)
|
Houten kuipje waarin de boeren de boter wassen. [JG 1c, 2c]
I-11
|
32948 |
botteriken |
haletten:
halętǝ (Q183p Vreren)
|
Dit lemma geeft aanvullende informatie bij het lemma botterkken in wld I.3: "de ladderachtige constructie die voor en achter op de hoogkar wordt geplaatst om de laadcapaciteit te vergroten". Dit lemma bevat alleen maar meervouden. [JG 2b]
I-13
|
33644 |
bouwland |
veld:
fɛ̄lt (Q183p Vreren)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
33653 |
braakland |
braak:
brēu̯k (Q183p Vreren),
hazenwei:
hōzǝwęi̯ (Q183p Vreren)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|