e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

Gevonden: 17121
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
afsteker aangever: angē̜vǝr (Linde), aanreiker: anręi̯kǝr (Stokkem), afgooier: af˱gōi̯ǝr (Meijel), aflader: aflai̯ǝr (Maasmechelen), āflai̯ǝr (Munstergeleen), ǭflāi̯ǝr (Oost-Maarland), ǭflǭǝr (Borgloon), afschieter: āfšītǝr (Panningen), ǭfšxīǝtǝr (Zonhoven), afsmijter: āfšmitǝr (Helden, ... ), ǭfsmē̜ǝtǝr (Zonhoven), afsteek: āfštik (Puth), afsteker: afste.ʔǝr (Kwaadmechelen), afstikǝr (Maaseik, ... ), afstēkǝr (Beringen, ... ), afstē̜kǝr (Berverlo, ... ), afstękǝr (Achel, ... ), afstɛʔǝr (Lommel), āfsteǝkǝr (Gingelom, ... ), āfstiękǝr (Hasselt, ... ), āfstiǝkǝr (Kiewit), āfstēkǝr (Berg, ... ), āfstē̜i̯ǝkǝr (Koersel), āfstē̜kǝr (Achel, ... ), āfstęi̯kǝr (Velden), āfstękǝr (Baarlo, ... ), āfstęǝkǝr (Helchteren), āfštēkǝr (Maasniel, ... ), āfštē̜kǝr (Boukoul, ... ), āfštęi̯xǝr (Bocholtz), āfštękǝr (Baexem, ... ), āfštęǝkǝr (Gulpen, ... ), āfštɛxǝr (Bleijerheide), ǭfstēi̯ǝkǝr (Diepenbeek), ǭfstē̜kǝr (Beverst, ... ), ǭfštęi̯kǝr (Gronsveld), bijgooier: bigǭi̯ǝr (Montfort), bijsmakker: bīi̯smakǝr (Ospel), bijsmijter: bīi̯smitǝr (Nederweert), gooier: gui̯ǝr (Maaseik), neerschieter: nǭšītǝr (Panningen), ontlader: ōntlāi̯ǝr (Tongeren), ǫntlǭi̯ǝr (Niel-Bij-Sint-Truiden), opschieter: opschieter (Merselo), opsteker: opsteker (Heerlerheide), ǫpstēkǝr (Weert), ǫpstękǝr (Leuken, ... ), ǫpštękǝr (Tegelen) Bij het bergen van de oogst in de schuur zijn altijd twee, soms ook drie personen betrokken. De afsteker (dit lemma) werpt de schoven van de oogstkar naar beneden; de tasser (lemma ''tasser in de schuur'', 5.1.13) tast de schoven op in het schuurvak. Als de afstand tussen de afsteker en de tasser te groot is geworden wanneer men al hoog is gevorderd op de tas, worden de schoven door een derde persoon (lemma ''bijgooier'', 5.1.14) doorgegeven. Dit lemma bevat de benamingen voor degene die de schoven van de kar af aanreikt aan degene die stapelt, of eventueel aan de tussenpersoon. Normaal gesproken is dit een neergaande beweging (af-). Sommige opgaven bevatten het voorvoegsel op-; hierbij moet wel gedacht worden aan een hoger dan de wagen gelegen graanstapel. [N 15, 47; monogr.] I-4
afsterven afsterven: āfštɛrvǝ (Belfeld) Gezegd van de natgemaakte en met andere kleisoorten en chamotte vermengde klei die in de kleikuil een proces ondergaat waarbij de organische stoffen erin vergaan. [monogr.] II-8
afstijfselen aanpappen: ānpapǝ (Maasbree), afstijfselen: āfstifsǝlǝ (Bleijerheide), de lap stijven: dǝr lap štīvǝ (Montzen), inpappen: ę̄npapǝ (Bilzen), insmeren: ensmę̄rǝn (Dilsen) De zool en/of de rand met stijfsel insmeren. [N 60, 121b] II-10
afstoffen afdoen: Wilde die toffel áfdo‰n: wil je de tafel schoonmaken  áfdoēn (Castenray, ... ), afstoffen: aafstòffe (As, ... ), aafstöffe (Buchten), mit ene naate dook aafsjtuffe (Doenrade), stobben: štøbə (Simpelveld) afnemen van stof || Door strijken met een bezem, borstel van stof reinigen (keren, vegen, wissen, vagen) [N 79 (1979)] || Hoe noemt u het schoonmaken van stenen of houten vloeren, van stoepen enz. met behulp van water en een grove doek? [N105 (2000)] || ontdoen van stof of ongerechtigheden || stof wegnemen III-2-1
afstoken afstoken: afstǭkǝ (Ottersum), het vuur opjagen: ǝt ˲vȳr opjāgǝ (Ottersum) Met rechtopstaande takkenbossen stoken. [N 49, 84b] II-8
afstoppen aanstoppen: ānstǫpǝ (Maasbree), ānštǫpǝ (Heel, ... ), ęnstopǝ (Meijel), ɛnstopǝ (Ottersum), afstoppen: āfštopǝ (Kerkrade), āfštǫpǝ (Klimmen), glas opstoppen: glas˱ upstǫpǝ (Tessenderlo), inmastieken: ęjnmastekǝ (Diepenbeek), insmeren bet stopverf: ensmērǝ bǝ stǫp˲vɛrǝf (Houthalen), instoppen: enštopǝ (Heerlen), mastieken: mastekǝ (Jeuk), opstoppen: ǫpštǫpǝ (Buchten), stoppen: štǫpǝ (Schinnen), vastzetten: vas˲zɛtǝ (Waubach), vastzetten met stopverf: vas˲zetǝ męt štǫp˲vɛrǝf (Gulpen), vas˲zɛtǝ met štǫp˲vɛrǝf (Klimmen) Een ruit met behulp van stopverf in de sponning vastzetten. [N 67, 90e] II-9
afstoten van turf afrijden: āfri-jǝ (Ospel), afstoten: afstuǝtǝ (Meijel), afzetten: āfzętǝ (Ospel), turf uitdoen: tø̜rǝf ūtdōn (Ospel), uitkruien: ūtkryjǝ (Meterik), uitschurgen: ūtsxørǝgǝ (Sevenum), uitvaren: ūtvārǝ (Meterik) Vervoeren van turf van het turfveld naar de rand van de weg. [I, 72] II-4
afstrijkboog boog: buǝx (Bilzen), bō.x (Maastricht, ... ), lappenboog: lapǝbōx (Echt), pijl en boog: pī̄lǝboǝx (Spekholzerheide), pī̄lǝbō.x (Nunhem, ... ), pī̄lǝbōx (Panningen), pī̄lǝbǭx (Klimmen), snijboog: snibōx (Echt), snājbuǝx (Bilzen), snęjbǭx (Maastricht), šnijbǭx (Klimmen), snijdraad: snē̜drōt (Loksbergen), strijkdraad: štrī̄k˱drǭt (Klimmen) Boog met draad waarmee de overtollige klei wordt afgestreken. Zie afb. 20 en het lemma ɛafsnijderɛ.' [N 98, 77; monogr.] II-8
afstrijken afpakken: ǭfpakǝ (Bilzen), afsnijden: ǭfsnājǝ (Bilzen), afsnijderen: afšnijǝrǝ (Sittard), afstrijken: āfstrī̄kǝ (Milsbeek), āfštrī̄kǝ (Nunhem, ... ), aftrekken: āftrę ̞kǝ (Elsloo), gelijkstrijken: jǝlī̄xštrī̄xǝ (Bocholtz) De overtollige klei in de vormbak afstrijken met de handen of met behulp van een houten plankje, een afstrijkboog of een mes. Het woordtype afstrijken werd in L 270 ook gebruikt voor het afstrijken van de klei in een pannenvorm. [monogr.; N 98, 80 add.] II-8
afstrijker afsnijder: āfšnijǝr (Sittard), afstrijker: afstrī̄kǝr (Milsbeek), āfštrī̄kǝr (Nunhem, ... ), āfštrī̄xǝr (Spekholzerheide), lappenjong: lapǝjǫŋ (Echt) Arbeider die de overtollige klei afstrijkt. [monogr.] II-8