24276 |
wielewaal |
gele wielewaal:
roep: "biete de vluuë auch
gaile wielewaal (L320a Ell)
|
wielewaal (24 schuwe zomervogel in boomkruinen; man prachtig geelzwart, prachtig gevlochten nest; opvallende roep [duu-de-luo] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
29123 |
wielgaffel |
gaffel:
gafǝl (L320a Ell)
|
De twee schuingeplaatste stijltjes die samen een soort vork vormen waartussen het drijfwiel van het spinnewiel loopt. Volgens de informant van K 353 is deze gaffel daar onbekend. [N 34, B7]
II-7
|
23554 |
wierook |
wierook:
wierouk (L320a Ell)
|
Wierook [wierek, wierooch?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23556 |
wierookkorrels |
wierook:
wierouk (L320a Ell)
|
Wierookkorrels. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23555 |
wierookvat |
wierooksvat:
wierouksvaat (L320a Ell)
|
Het wierookvat [wiereksvat, wieresvaas?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
27425 |
wig |
kloofbeitel:
klø̜jf˱bęjtǝl (L320a Ell),
spie/spij:
spij (L320a Ell)
|
Houten wig die soms achter de touwen wordt gedreven om de verbinding te verstevigen. Zie ook afb. 19. [N 32, 5d; monogr.] || Spits toelopend stuk hout of metaal dat dient om hout te doen splijten. Het wordt vaak gebruikt wanneer het kliefmes niet volstaat om een stuk hout te klieven. De spleet die door het kliefmes in het hout is ontstaan wordt dan verder verwijd door er houten of metalen wiggen in te drijven. Metalen wiggen zijn soms voorzien van een steel. [N E, 8c; A 29a, 1]
II-12, II-9
|
18152 |
wijdbeens lopen |
op breed spoor lopen:
op breid spoor (L320a Ell)
|
lopen: met de benen ver uiteen lopen [kooje, met een wijde kooi loope] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18555 |
wijde regenmantel zonder mouwen |
cape (eng.):
keep (L320a Ell)
|
regenmantel, wijde ~ zonder mouwen [keep] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33524 |
wijnstok, wingerd |
wingerd:
eigen fon. aanduidingen
wingerd (L320a Ell)
|
De klimplant met handvormige bladeren en groenwitte bloempjes de de wijndruif levert (wijnrank, wingerd, wijger, vijger, wijgert, driveger), [N 82 (1981)]
I-7
|
19281 |
wijs |
wijs:
(langer ie).
wies (L320a Ell)
|
veel wetend, veel geleerd, veel in zich hebbend [wijs, kloek] [N 85 (1981)]
III-1-4
|