17612 |
wipneus |
wipneus:
wupnaas (L320a Ell)
|
neus: wipneus [schortneus, boel, boelneus] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
22374 |
wippen |
wippen:
wuppe (L320a Ell)
|
Op, met een wip spelen [kwikkwakken, kweken, kwinkkwaken, kwikkelen, wiegschalen, wippen, kiegelen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
30497 |
wisboom |
werkboom:
werǝk˱bǫwm (L320a Ell)
|
De zware paal die met haken aan de panlatten opgehangen wordt en waarop de strodekker staat tijdens het dekken. [N F, 18]
II-9
|
19306 |
wispelturig |
met alle winden metwaaien:
hai weitj mét alle winj mêt (L320a Ell)
|
nu eens kwaad, dan weer poeslief zijn [heupen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25093 |
wisselen |
ruilen:
rule (L320a Ell),
tuisen:
toese (L320a Ell)
|
onderling veranderen; het een voor het andere nemen of geven (bijv. voor plaats) [wisselen, omzetten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
34143 |
wisselen van tanden |
wisselen:
wesǝlǝ (L320a Ell)
|
[N 3A, 108b; N 3A, 16; N 3A, 22]
I-11
|
23582 |
wisselende misgezangen |
wisselende gezangen:
wisselendje gezange (L320a Ell)
|
De wisselende misgezangen [Introïtus, Graduale, Tractus, Alleluia, Sequentia, Offertorium, Communio]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
25174 |
wisselvallig weer |
bijsachtig:
biesechtig (L320a Ell),
de lucht betrekt:
de locht betrêktj (L320a Ell),
geen vast weer:
gei vast wair (L320a Ell),
krikkel weer:
krikkel wair (L320a Ell),
t weer staat te luimen]:
’t weit niet waat ’t wiltj (L320a Ell)
|
lucht die regenachtig weer betekent [treuzellucht] [N 81 (1980)] || niet schijnen te weten wat het wil gaan doen, gezegd van het weer [loerachtig [N 22 (1963)] || nu eens regenen, dan weer helder zijn, gezegd van het weer [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19435 |
wit zand, stooizand |
zand:
zandj (L320a Ell)
|
De witte stof die vroeger op de vloer gestrooid werd (zand, wit zand) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24521 |
witte abeel |
klaterbeel:
abeel of zilverpopulier
klaterbael (L320a Ell)
|
populier (Populus) [DC 69 (1994)]
III-4-3
|