e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L216p plaats=Oirlo

Overzicht

Gevonden: 5227
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zuster begijn: begien (Oirlo), zuster: zuster (Oirlo, ... ), neen  zūster (Oirlo) Een lid van een vrouwelijke geestelijke orde, zuster, non [zuster, non, maseur, begijn]. [N 96D (1989)] || zuster [haar] [SGV (1914)] || zuster; bestaat er een woord voor broers en zusters samen (Hd. Geschwister?) [DC 05 (1937)] III-2-2, III-3-3
zuur oprispen opbreken, het zuur breekt op: t zoer brèkt ôp (Oirlo) oprisping, een zure oprisping [de vuilen opbot, zooj, zuur] [N 10a (1961)] III-1-2
zuurbes berberis: berberis (Oirlo) Zuurbes: gedoornde struik, 1-2 m hoog; geelgrauwe takken, heeft gele kogelvormige bloemen in tot 4 cm lange trossen; scharlakenrode bessen, langwerpig en 8-13 mm lang die ook s winters nog aan de struik staan (berberissen, barbarinneke, versilts, kweedoo [N 82 (1981)] III-4-3
zuurdeeg maken zuren: zūrǝn (Oirlo) Een restant van het deeg een poos laten "rijpen", totdat het zuurdeeg is geworden en het aldus verkregen zuurdeeg gebruiksklaar maken. [N 29, 23b; S 6; monogr.] II-1
zuurdesem desem: enigszins zuur geworden ofwel zuurgemaakte deeg, te gebruiken als (vervanger van) gist  dissem (Oirlo), gist: Syst. WBD dat kreeg je bij de bakker in een zakje. Die gist was net stopverf  gès (Oirlo), zuurdeeg: zoērdieëg (Oirlo), Syst. WBD  zoerdiejeg (Oirlo), zuurdesem: zoērdissem (Oirlo) zuurdeeg || Zuurdeeg, gebruikt i.p.v. gist (heevel?) [N 16 (1962)] || zuurdesem III-2-3
zuurkool tonnenmoes: tònnemoes (Oirlo), zuremoes: zoeremoes (Oirlo), zuurmoes: Mit zoermoes kunde dn terring eweg aete: door zuurkool te eten kan men genezen van tbc  zoermoes (Oirlo), Syst. WBD  zŏĕrmoes (Oirlo) zuurkool [SGV (1914)] || Zuurkool (zoerkolle, suuremoes?) [N 16 (1962)] III-2-3
zuurkoolstamppot zuurmoesstamp: Syst. WBD  zŏĕrmoesstamp (Oirlo) Stamppot van aardappelen en zuurkool [N 16 (1962)] III-2-3
zwaaien zwaaien: zwaaien (Oirlo), zweje (Oirlo), zwingelen: zwingele (Oirlo) zwaaien [SGV (1914)] || Zwaaien: (langzaam) ritmisch heen en weer bewegen, bijv. met de armen (scharrewarren, scharmaaien, zwingelen). [N 84 (1981)] III-1-2
zwaaien met het wierookvat het wierooksvat zwaaien: et wiersvat zwaeje (Oirlo) (met) het wierookvat zwaaien. [N 96B (1989)] III-3-3
zwaaihaak zwaaihaak: zwājhǭk (Oirlo) Winkelhaak waarvan de benen ten opzichte van elkaar beweegbaar zijn, zodat men er scherpe, rechte en stompe hoeken mee kan afschrijven en kan controleren. Zie ook afb. 105 en vgl. het lemma ɛzwaaihaakɛ in Wld II.9, pag. 11-12 en Wld II.11, pag. 57-58. De kuiper gebruikt de zwaaihaak onder meer tijdens het opzetten, het overeind zetten van de duigen in een voorlopige kopband. Hij kan dan met de zwaaihaak controleren of het vat de juiste stand behoudt. Zie ook het lemma ɛhet vat opzettenɛ.' [N 53, 189; N E, 27; N G, 18b; monogr.] II-12